557 door de latere gebeurtenissen niet bevestigd geworden en een feit is het dan ook, dat onder de Inlanders een belangrijk minder aantal desertiën naar den vijand is voorgekomen dan onder de Europeanen. Voorbeelden daarentegen van jonge soldaten, die naar Atjeh zijn gezonden voordat zij voldoende geschikt waren om te velde te trekken, en daar niet aan de verwachting hebben beantwoord, zijn er in ruime mate. Een der meest kenschetsende daarvan is wel de mislukte overvalling van een Atjehsch konvooi in den nacht van 8 op 9 Augustus 1876, waarbij de Inlandsche soldaten, in stede van op den vijand, op hunne eigen kameraden vuurden en 1 Europeesch fuselier doodschoten en 2 man verwondden. Dit voorval mededeelende (Atjeh van 26 December 1875 tot 4 Sep tember 1876, blz. 25559) zegt de kolonel Meijer terecht dat de hoofdoorzaak der mislukking van deze onderneming moet geweten worden aan het slecht gehalte der soldaten in het algemeen, maar van de Inlandsche soldaten in het bijzonder. Voor het grootste ge deelte behoorden de Inlanders, die aan deze onderneming hebben deelgenomen, tot het lsle garnizoensbataljon van Atjeh, dat men toen bezig was op te richten en hoofdzakelijk werd samengesteld uit pas afgeëxerceerde recruten, die nog niet met den vijand in aanraking waren geweest, Zenuwachtig geworden, waren zij op hunne kame raden gaan vuren en duurde het geruimen tijd, voordat zij naar het signaal en de stemmen hunner meerderen luisterden om daarmede op te houden. Een hunner had zelfs zijn geweer weggeworpen en zich in het struikgewas verscholen. Toen de luitenant Krull even voor den terugmarsch dat geweer en eindelijk ook den eigenaar vond, die ter zake berispt werd, kreeg genoemd officier het karakteristiek antwoord: „bagimana, toewan, djangan marah, saja lagi orang baroe." Het zijn dus dezelfde oorzaken, als die op blz. 550 aangegeven, welke hier even als daar tot dezelfde gevolgen hebben geleid. Toen al spoedig na den terugkeer der hoofdmacht van de 2de expeditie de behoefte aan aanvulling voor de overblij venden op onrustbarende wijze begon te 3tijgen en de gemiddelde tijd van verblijf te Atjeh slechts ongeveer vijf maanden bedroeg, werd alles wat slechts bijeen geraapt kon worden naar Atjeh gezonden, hoofdzakelijk ternauwer nood afgerichte Inlandsche recruten, die nog in geenen deele geschikt

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1889 | | pagina 563