558
konden geacht worden om te velde te trekken. Zoo ia het te Atjeh
toen en later steeds gegaan men heeft daar, hoofdzakelijk wat be
treft de Inlandsche soldaten, altijd met onvoldoende middelen moeten
werken en dat heeft zich vooral sterk doen gevoelen in tijdperken,
waarin veelvuldig moest worden uitgerukt, minder ia die van betrek
kelijke rust. Neemt men nu nog daarbij in aanmerking de wijze
van samenstelling van patrouilles, colonnes als anderszins, waarbij in
den regel op tactisch verband wel het allerminst werd gelet, dan is
het volkomen verklaarbaar dat er zaken zijn voorgevallen, waardoor
het vertrouwen op de Inlandsche soldaten op gevoelige wijze werd
geschokt en moet men zich verwonderen dat dit niet op nog spre
kender wijze dan thans is aan den dag gekomen. Dat alles, in ver
band met hetgeen men als noodzakelijk beschouwde ten opzichte van
de samenstelling der bezettingen van posten, zal er wel toe hebben
geleid om de toevlucht te nemen tot eene tegen de organisatie strij
dende meer algemeeue toepassing van gemengde compagniëen, die
eenmaal in het leven geroepen, gedeeltelijk uit sleur en gemakzucht
of om andere redenen, bij het vervallen of tijdelijk ophouden van
de daartoe geleid hebbende oorzaken toch werden in stand gehouden
en waartoe men later bij verschillende gelegenheden zijn toevlucht
heeft meenen te moeten nemen. Zeker is het althans dat in vroe
ger jaren de zoogenaamde behoefte aaa zulk een samenstelling zich
nimmer in die mate heeft doen gevoelen, als dit blijkens de feiten
in lateren tijd te Atjeh schijnt te hebben plaats gehad; zoolang de
troep uit goede elementen bestond, goed geoefend en samengesteld
was en bleef, is die gemengde samenstelling achterwege gebleven
even goed als die ook nu nog door de voorstanders b. v. voor de
Amboneezen onnoodig wordt geoordeeld; bij de lste en 2de Atjehsche
expeditie en bij andere dergelijke gelegenheden is daarvan niet alleen
geen oogenblik sprake geweest, maar niemand heeft, zoover bekend,
daaraan zelfs gedacht, wat dan ook, gelet op het gehalte van den troep,
geheel onnoodig was; toen dat gehalte langzamerhand sterk vermin
derde, veranderde evenwel de toestand.
Hoe gunstig men echter over de waarde van onze Inlandsche
soldaten moge denken, men maakt zich m. i. aan overdrijving
schuldig, wanneer men, zooals de kolonel Coblijn in zijne brochure