561
Vooreerst moet door beter, zorgvuldiger en meer oordeelkundig
toezicht in verband met hoogere en beter geformuleerde eischen bij
de werving van Inlanders, worden zorg gedragen, dat wij niet anders
dan physiek goed ontwikkelde recruten in het leger krijgen.
Dit onderwerp is zoo belangrijk dat een afzonderlijke behandeling
ruimschoots de moeite zou loonenom niet te uitvoerig te worden
moet ik mij echter tot enkele opmerkingen bepalen.
Een niet te weerspreken feit is het, dat een zeer groot deel van de
Inlandsche recruten, die wij in het leger krijgen, te jong en onvoldoende
physiek ontwikkeld zijn; het gevolg daarvan is, dat er een zeer
geruime tijd verloopt alvorens zij voldoende ontwikkeld zijn om aan
hunne bestemming te beantwoorden en bovendien dat het aantal
afkeuringen voor den dienst noodeloos en tot schade van den lande
wordt opgevoerd.
Hoewel met scherper toezicht en betere bepalingen zelfs in den
tegenwoordigen toestand en zulks ongeacht de groote moeiëlijkheid
om den leeftijd van den Inlander met eenige nauwkeurigheid te bepalen
in verband met de eischen bedoeld sub d van Art. 5 en in Art. 18 der
Alg. Order Ho. 35 van 1879 zeker betere resultaten te verkrijgen
zijn, zoo ligt hier toch de oorzaak van het kwaad dieper en wel in
hoofdzaak daarin, dat op de werving geen afzonderlijk technisch
toezicht wordt uitgeoefend. Slechts twee Amboneesche sergeanten
(Art. 4 A, O. No. 35 van 1879) zijn in de geheele legerformatie
uitsluitend voor de werving bestemd; overigens is alles, wat de werving
aangaat, als bijzaak opgedragen aan verschillende officieren (Art. 3),
wier eigenlijke werkkring oorzaak is, dat zij aan de belangen van de
werving slechts weinig aandacht kunnen wijden.
Alleen uit een financiëel oogpunt, nog afgezien van alle andere
overwegingen, moet zulk een regeling reeds geheel onvoldoende
geacht worden, want voor het beheer van het geheele bedrag dat
jaarlijks voor de werving in Iudië wordt uitgegeven en dat gesteld
kan worden op ongeveer f 270,000 wordt daarbij niets uitgetrokken,
en wanneer men overweegt dat in Nederland het koloniaal werf
depot uitsluitend voor de werving van Europeanen bestaat en dat
het bedrag van f 78800, daarvoor jaarlijks op de begrooting uit
getrokken, nagenoeg uitsluitend te beschouwen is als de onkosten