58
en hem voor de africhting der honden het volgende als eisch gesteld
1°. met een detachement of colonne meegaande, het terrein door
zoeken en bij het ontdekken van Inlanders door een teeken b. v.
door hetgeen men bij een patrijshond noemt „staan" dit te kennen
te geven.
2°. bij een schildwacht staaude, door brommen blijk te geven wanneer
hij iemand van buiten af hoort naderen.
3°. het overbrengen van brieven van het eene punt naar het andere.
Voorloopig werd alleen het sub 1 geeisckte beoefend. Aan de rap
porten omtrent den uitslag der proef is het volgende ontleend.
Dajakhonden.
De beide in dressuur genomen Dajakhonden (een mannetje cn een
wijfje) waren kleine, tengere, kortharige beestjes Eenmaal aan de
kamer en het bed, later aan hun hok gewend geraakt, waren zij
noch door zachte woordeD, noch door slagen of bedreigingen daar
uit te krijgen. Yan dressuur was geen sprake; zelfs meegaan met
den africhter wilden zij niet.
W egens totale onhandelbaarheid moest dan ook in het begin van de
maand Juni de proef met die houden worden gestaakt. Zij werden
met toestemming van den Resident ten geschenke gegeven aan een
inwoner dezer plaats, den Heer Minderman, gegageerd korporaal, die
de africhting wilde voortzetten. Tot heden toe (April 1889) is het
hem echter niet gelukt hun iets te leeren.
Yan eene herhaling met andere Dajakhonden werd toen afgezien,
omdat alle ingewonnen berichten eensluidend waren, dat nl. dit
hondenras voor africhting totaal ongeschikt is.
De proef met de Dajakhonden mag dan ook worden beschouwd
als te zijn mislukt.
De verkregen inlichtingen omtrent, dat hondenras, zijn de volgende:
Wat gestalte en constitutie betreft komen zij overeen met de gewone
Javaansche kamponghonden. Hoewel kleiner en tengerder dan deze,
worden zjj door de Dajaks toch gebruikt voor de jacht en daartoe in
grooten getale medegenomen.
Overige diensten worden van hen niet gevergd.
Yeel intelligentie wordt hun niet toegeschreven. Ook waakzaamheid