97
giffenis te vragen voor haar verzet, 5 slaven te geven en 50 thailen
goud te betalenvroeger had deze kampong twee slaven en „eenig
goud als zoenoffer" willen geven, maar die voorslag was, als onvol
doende, afgewezen.
Heijligers gaf thans te kennen, dat hij de beslissing van den gene
raal Yan Swieten zoude vragen en inmiddels alles in statu quo
moest blijven; het verzoek van Orahili, om al dadeljjk tot het
drijven van handel te worden toegelaten, werd alzoo geweigerd.
De generaal Van Swieten achtte ook het thans gedane aanbod
verwerpelijk. Kon daarmede de rust verzekerd zijn, dan zou hij geen
bezwaar zien het aan te nemen; de slaven zouden in vrijheid gesteld,
het goud aan Fadoro afgestaan kunnen worden en de partijen zou
den door een groot verzoeningsfeest tot het afzweren der bestaande
vijandelijkheden te brengen zijn. Maar Fadoro achtte zich door
geene andere schikking voldaan dan door de uitlevering der moor
denaars van den vroegeren radja.
Doch „na rijpe overweging en onderzoek" bleek dat de zaak, met
eerbiediging der landsgebruiken, tot eene beslissing was te brengen
door het opleggen eener zware boete. De resident van Tapanoeli
werd diensvolgens in het laatst van 1856 in commissie gezonden
naar Lagoendi om, in overleg met de hoofden, de geschillen
tusschen Fadoro en Orahili te beslechten.
Daartoe werd, den 21cn December 1856, eene algemeene verga
dering gehouden, waarin de zaak met eene zware beboeting wettig
beslist werd. Alle aanwezige hoofden keurden die beslissing goed,
behalve die van Fadoro, aan wie te kennen werd gegeven dat
weigering van hunne zijde thans als eene vijandelijke daad zoude
worden beschouwd, tengevolge waarvan zij geen aanspraak meer
zouden kunnen maken op onze bescherming. Zij namen toen ook
met de genomen beslissing genoegen.
In bedoelde vergadering deelde de resident verder mede, dat het
in het voornemen der Regeering lag, het gansche eiland ïsias in
bezit te nemen en daar een geregeld bestuur in te voeren. In af
wachting daarvan werden al dadelijk de grondbeginselen medegedeeld,
waaraan allen zich te onderwerpen hadden, die tot de vrienden van het
Gouvernement wenschten te behooren. Die grondbeginselen luidden;
Dl. I, 1890. 7