99
Ideneho, Singedeassi, Hiligelio, TelokDalem en Ma»
djinga. Overal viel hem eene goede ontvangst en vriendelijk ont
haal ten deel, behalve te Orahili, waar men uit de hoogte op hem
neerzag. Maar die koelheid en onvriendelijkheid werd den radja,
ten aanhoore van de gansche bevolking, op hoogen toon onder het
oog gebracht en verweten. Had zij vreemd opgezien dat Heijli-
gers zich zonder eenig gevolg onder haar had begeven, diep was
de indruk toen hij, in weerwil zijner weerloosheid, luide zijne
verontwaardiging te kennen gaf. Zij gevoelde dat Ileijligers de
machtigste was
Toen de generaal Van Swietenin Juni 1857 Zuid-Nias
bezocht, trof het hem zeer, dat Ileijligers „met zoo weinig mid
delen zooveel had kunnen volbrengen" en verklaarde bij, dat na
de vergadering van December 1856 de veiligheid in Zuid-Nias
eene „tot nog toe daar ongekende hoogte" had bereiktzij was daar
„zoo volkomen als in een zoo onbeschaafd land denkbaar was."
Inmiddels had de generaal, in Januari 1857, voorstellen gedaan
tot organisatie van het burgerlijk en militair bestuur over N i a s.
De heer Nieuwen huisen had in het laatste (niet gepubliceerde)
hoofdstuk van zijn verslag er op gewezen dat op de voornaamste
punten des eilands, als uitgangspunten voor de verspreiding van
invloed, gezag en beschaving in de omliggende landschappen, Euro-
peesch bestuur moest worden gevestigd. „De hoofden van N i a s"
zoo schreef hij „achten zich allen van elkander onafhankelijk en
weerstreven elkander uit naijver en zucht tot zelfverheffing, openlijk
of heimelijk, naargelang van hunne krachten of listen. Het Neder-
landsche Gouvernement, dat den wil heeft om dit volk te beschaven,
moet de teugels in handen nemen, moet die anarchie doen ophou
den en daartoe moet het er zich vestigen"
Naar de meening van den ambtenaar Nieuwenhuisen zouden
vaste nederzettingen noodig zijn te GoenoengSitoli, te La-
goendi, te Lapouw (op de Noordkust) en te Hilidai, landschap
L ah ago, in het midden des eilands. De generaal Yan Swieten
achtte deze organisatie „gemerkt de geringe kennis die wij nog van
land en volk hebben" zeer aannemelijk. Hij meénde verder dat men