103 loren gaan, die nuttiger voor de welvaart hadden kunnen mede werken". Gelijk wij gezien hebben, vond dit vertoog geen ingang bij den minister Rochussen; en toen inmiddels de verwikkelingen met Bandjermasin en Boni ontstonden, was vooreerst geene sprake meer van verdere bemoeiing met Zuid-Nias. Wij hielden ons hier staande, zonder dat ons gezag veel uitbreiding ondergingmeestal waren Orahili en Botohosi met Padoro in onmin. Eenmaal November 1859 waagde het volk van Botohosi een aanval op onzen post, die echter misluktedaarna ondernam het strooptochten binnen het gebied van Padoro. Aldus bleef ook gedurende het gansche jaar 18G0 alles ongeveer in statu quode „woelingen van de zijde van Botohosi" duurden voort en de slavenhandel van Nias met Atjeh bloeide. Plotseling werd, den 16en Februari 1861, aan onze bemoeienissen met Zuid-Nias een einde gemaakt door eene allerhevigste aard en zeebeving, die daar onze vestiging geheel vernielde en aan ver scheidene soldaten het leven kostte. Padoro en Singedeassi toonden zich goedgezind en verschaften levensmiddelen aan de onzen Orahili maakte zich daarentegen schuldig aan roof en vermeesterde het geschut van den post te Lagoendi. Het werd hiervoor bij de expeditie van 1868 gestraft, maar onze beschavende invloed, door generaal Van Swieten sedert 1852 verlangd, is ook na dien tijd niet gevestigd geworden. Nog steeds wordt, in de binnenlanden van Nias, de rust om de nietigste oorzaken verstoord, en staat de be volking bloot aan rooftochten en moordpartijen. Moge eenmaal, wanneer Atjeh bevredigd zal zijn en wij daardoor de handen ruimer hebben, opnieuw de aandacht worden gewijd aan de ongelukkige bevolking van Nias, voor wie onze tusschenkomst, in naam der menschelijkheid en beschaving verleend, op den duur de zegenrijkste gevolgen zoude opleveren E. B. Kielstra.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 114