264 zijn vonnis vermeld, welke het Hof tot de zijne maakt, te recht de den beklaagde, thans geappelleerde, ten laste gelegde feiten als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, doch gedwaald in zijn oordeel, dat de beklaagde, thans geappelleerde, zich daardoor heeft schuldig ge maakt aan het bij art. 104 van het Crimineel Wetboek voorzien misdrijf van het zich bedienen van een valschen verlofpas en hem deswege onder aanneming: van verzachtende omstandigheden tot straf en in de kosten heeft veroordeeld Overwegende, toch dat voor het misdrijf van valschheid in geschriften in de eerste plaats wordt vereischt, een geschrift, dat, öf onmiddellijk een bron van rechten wezen, öf althans tot bewijs van eenig feit kan dienen Overwegende, nu, dat het door beklaagde, thans geappelleerde, opge maakt geschrift daaraan niet voldoet, immers reeds bij den eersten oog opslag blijkt in het wezen der zaak dermate af te wijken van den ge wonen inhoud van vergunningen of permissie-biljetten als waarvan er hier een door den beklaagde, thans geappelleerde, werd beoogd, dat laatstge noemde daaraan onderwerpelijk geen recht hoegenaamd ontleenen kan, immers het geschrift in kwestie, dat bovendien verschilt van een verlofpas waarvoor zekere vorm is voorgeschrevenjuist door te spreken van een ombepaalden rayon, waar alleen het woord öepaalden in het zinverband zou hebben gevoegd, in die mate ivartaal inhoudt dat de belangen der openbare orde, met name die der krijgstucht daardoor althans geen oogenblik in gevaar konden worden gebracht Overwegende, dat mitsdien de beklaagde, thans geappelleerde, zich door deze zijne handeling aan misdrijf noch overtreding heeft schuldig gemaakt, zijnde toch het hiervoren aangevoerde omtrent den verlofpas geheel toe passelijk op een reispas, weshalve de krijgsraad, vermits de voor dit ge val passende beslissing der hedendaagsche strafvordering volgens welke een beklaagde alsdan van een rechtsvervolging wordt ontslagen, bij de Rechtspleging voor de Landmacht onbekend is, den beklaagde, thans ge appelleerde, van de tegen hem ingebrachte beschuldiging had behooren vrij te spreken; dat dit laatste bijgevolg met vernietiging van het von nis, waarvan appel, alsnog in hooger beroep behoort te geschieden; Gelet op art. 50 van 's Hofs provisioneele instructie;

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 279