16
gaan drijven, waar de Niasser-slaven van ouds zeer gezocht zijn voor
de peperaanplantingen. Het kwaad zou dan blijven bestaan onder
een veel harderen vorm en geheel buiten de controle die er nu, zoo niet
de zedelijke, dan toch de practische hardheid aan ontneemt. De maatregel
zou dan tot niets gebaat hebben dan om het kwaad erger te maken.
„De pandeliDg-registers, die te Padang in 1827 zijn aangelegd,
hebben op dit oogenblik nog geen 5600 nummers bereikt, of gemid
deld nog geen 215 per jaar, wanneer daarvan afgetrokken worden de
in het register opgeuomene maar reeds vóór 1827 aangevoerde pan
delingen. Daarbij komt dat het aanvoeren van pandelingen eigenlijk
is het afkoopen der slavernij, onder beding tegen goede verzorging
eene dienstplichtigheid van tien jaren te volbrengen; ten einde, na
dien tijd, als vrije lieden, bekwame handwerkslieden of huisbedienden in
de maatschappij terug te keeren. Als bewijs, hoe het lot dezer personen
hier verbeterd wordt, kau strekken dat nog nimmer een geëmancipeerde
pandeling naar zijn geboorteland heeft willen terugkeeren. Naar mijne
overtuiging zou het verkoopen van slaven het best kunnen tegengegaan
worden door den landbouw en de veeteelt, de fabricatie van palmolie en
dergelijke uit te breiden, waartoe zeker weinig tijds zal gevorderd worden."
De Indische Regeering keurde de getroffen maatregelen goed (be
sluit van 4 Mei 1858 N°. 2), doch was van meening dat zij zich,
„met het oog zoowel op (het toenmalig) art. 82 van het reglement
op het beleid der regeering als op het belang der zaak, zooveel mo
gelijk moest houden op het onzijdig standpunt, bij genoemd artikel
voorgeschreven, en derhalve geene hulp 'van zendelingen, van welke
gezindte ook, behoorde in te roepen".
De Minister van Koloniën, met de gevoerde briefwisseling in ken
nis gesteld, schreef, met machtiging des Konings, dd. 2 September
1853 la. A. N°. 4/636 aan den Grouverneur-Gfeneraal „dat de eenige
bedenking, welke dezerzijds ter zake is gerezen, daarin bestaat, dat
het twijfelachtig is voorgekomen of hetgeen in het belang vanNias
verricht is of in het voornemen bleek te liggen, genoegzaam kan
worden geacht ter bereiking van het gestelde doel." Naar 's Ministers
meening „toch zou, zoo men in den vervolge met de noodige kennis van
zaken wil te werk gaan, een opzettelijk en zoo volledig mogelijk onder-