266 In het Crimineel Wetboek is nergens omschreven wat onder valschheid verstaan moet worden. Derhalve, daar, waar, zooals in art. 104 C.W., van het gebruikmaken van een valschen verlofpas of, zooals in art. 200 ibid, van vhet plegen van falsüeit in eene geldelijke administratiegesproken wordt, kan o. i. niets anders worden bedoeld, dan dat die feiten, om strafbaar te zijn, de stellige kenmerken van het misdrijf van valschheid in geschriftenvol gens het gemeene recht, in zich moeten sluiten. Het sub 2 en 3 vermelde is in overeenstemming met de hedendaagsche beginselen der rechtswetenschap, volgens welke de vervalsching van geschriften alleen dan strafbaar is, wanneer daardoor nadeel is of kan. worden toegebracht. Dit aangenomen zijnde, volgt daaruit met logische noodzakelijkheid, dat het vervaardigen of aanwenden van een (valsch of vervalscht) geschrift, 't welk op den eersten oogopslag zijn onecht heid verraadt en alzoo voor het beoogde doel niet deugtgeen misdadige handeling oplevert, omdat de mogelijkheid tot benadeeling daarmede niet bestaat. Als beginsel valt hiertegen niets in te brengen. De beslissing of het geincrimineerde (valsch) geschrift al of niet een deugdelijk middel is tot benadeelingis uit den aard der zaak, wat de juristen noemen een nquestio facti", d. w. z. dat, bij ieder voorkomend geval, de rechter moet uitmaken of het st.uk, dat valsch of vervalscht is, al of niet geschikt geacht kan worden om tot bewijs van iets te strekken. De beoordeeling van dit punt behoort o. i. echter met eenige objectiviteit te geschieden. In het geval van den fuselier de W. bijv. zal ongetwijfeld geen Europeesch politiedienaar of veldwachter zich laten misleiden door een permissie-briefje als het door den beklaagde aangewende bij het vertoonen van zulk een pas zal, in Nederland, ieder agent der openbare macht den gewaanden verlofgangerzeer zeker inrekenen. Geheel anders is het daarentegen in Ned.-Indië gesteld, alwaar derge lijke passen, in den regel, uitsluitend bestemd zijn, om c. q. te worden vertoond aan Inlandsche politie-oppassers of kamponghoofdendie, over het algemeen, te weinig ontwikkeld zijn, om, zoo voor de vuist, aan enkele gebreken in den vorm een echten van een onechten pas te kunnen onderscheiden. In casu bestond eigenlijk de twartaal van het aangewend permissie briefje slechts hierin, dat de steller in plaats van het woord bepaald

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 281