362
aan den dag gelegd, ja, daar viere het ongedwongen den teugel aan
een rechtmatig gevoel van eigenwaarde.
Doch daar staat tegenover, dat wij bij het nagaan van de ge
schiedenis van den nog immer voortdurenden krijg zoo vaak ons tot
de bekentenis gedwongen zien, dat zooveel anders had moeten, anders
had kunnen zijn.
Men wachte zich echter wel voor een te hard oordeel, want wer
kelijk, er zijn verzachtende omstandigheden en bij dieper doordringen
in het wezen der zaak zou men zelfs geneigd zijn tot het besluit te
komen, dat het betrekkelijk toch nog beter is gegaan dan met reden
kon worden verwacht.
Om dit aan te toonen, zal ik beginnen met een woord te wijden
aan ons oefeningsstelsel.
Ooze infanterie mag zich eerst sedert drie jaren verheugen in het
bezit van exercitie-reglementen, die gebaseerd zijn op inheemsche toe
standen en evenzoo in een gevechtsvoorschrift, dat haar leert hoe
zij strijden moet op Indischen bodem. Yoor dien tijd echter waren
hare, laatstelijk van 1872 dateerende, exercitie-reglementen niet veel
anders dan getrouwe kopieën van die der gelijknamige zuster in
Nederland. Een gevechtsvoorschrift bezat zij niet en het tirailleur
reglement van 1879, dat eenigszins ter vervanging hiervan moest
strekken, was ai van zeer weinig waarde, toen de practijk had aan
getoond dat het voor daadwerkelijke toepassing weinig bruikbaarheid
bezat.
Wie voor oogen houdt op welke hoogte onze reglementen stonden
vóór zestien of zeventien jaren, hem kan het geen verwondering
baren, dat men nog aan den vooravond van een oorlog heeft moeten
overgaan tot het voorschrijven van de meest elementaire gevechtsregels
voor eene infanterie als de onze, zooals Bijlage XI van Kielstra's
„Beschrijving van den Atjeh-oorlog" in het le Deel te lezen geeft,
welke regels derhalve hun aanzijn danken aan onze eerste ont
moetingen met den Atjehschen vijand.
En waarom eerst toen? Ik vermeen dat het antwoord hierop kan
luiden: „omdat men vóór dien tijd de behoefte daartoe ook niet