490 11% treffers (1) over de hoogtegrens van het doel heen, maar op dien afstand heeft men dit vizier niet noodig; doch al vergeet de schutter de klep neer te slaan, dan behoudt hij toch nog 83% treffers. Daar echter de laagste baan van den spreidingskegel zich tusschen 115 en 220 M. hooger boven den grond verheft, dan de hoogte van knielende infanterie bedraagt, heeft men op die afstanden voor dat lagere doel een lager vizier noodig. Daarom is het zaak om op den afstand van 250 M. steeds het vizier „klep op 't voetstuk''te nemen, hetgeen zóó gemakkelijk door het neerdrukken der klep geschiedt, dat men vertrouwen mag, dat de meeste schutters dit zullen doen, vooral wanneer sectie- en groepscommandanten daartoe bevel geven. Indien Fandio nu van bovenstaande eenvoudige zaken eenig begrip hadde gehad, zou hij, om zijne richtmethode op het midden van de hiervoren sub 1,2 en 4 gestelde eischen te laten voldoen, vizieren hebben moeten voorstellen, waarvan ten minste de gemiddelde banen en liever nog de geheele spreidingskegels zich niet hooger boven den grond verheffen dan de hoogte der doelen, waartegen zij gebezigd moeten worden. Wat de gemiddelde banen betreft, zagen wij reeds dat die van 141, 21o en 243 M. de maximum bestreken ruimte opleveren voor liggend-vurende, knielende en staande infanterie bij de richting op het midden. (Mikpunt op 0.20, 0.60 en 1 M- boven den grond.) Doch wij zagen ook dat die banen resp. 26, 43.5 en 60 M. minder bestreken ruimte opleveren dan de banen van 194, 306 en 361 M. bij de richting op den voet. Dat andere banen geen grootere bestreken ruimte kunnen opleveren, toont ten overvloede deze tabel. De daarin met vettere letters aangegeven banen leveren de maxi mum bestreken ruimte op. (1) Zie voor de verdeeling' der treffers de figuur aan den voet van plaat II S. V.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 505