85 clant van Zr. Ms. schoenerbrik Band a, indien het noodig is bevonden het detachement zoo sterk te maken als met de beschikbare manschap en de aanwezige scheepsruimte voor den overtocht mogelijk wezen zal. Met hetzelfde oogmerk worden ook eenige artilleristen bij het detache ment gevoegd, om zoo noodig een Coehoorn-mortier te bedienen. „Om de middelen van overvoer en het vertoon van macht grooter te doen zijn, is het noodig, de beschikbare kruisbooten bij de expe ditie te voegen en ze te stellen onder de bevelen van den comman deerenden officier der maritieme macht. „Gewapende medewerking van F a doro eD Singedeassi zal niet aangenomen kunnen wordenzij zoude waarschijnlijk weerwraak van de overwonnen partij uitlokken, hetgeen juist is wat wij wen- schen te verhoedenmen zal evenwel de hulp dier kampongs noodig hebben voor gidsen, transportmiddelen, levensbehoeften en al wat voor den marsch der troepen noodig is, enz." Aldus werd tot eene expeditie naar Z u i d - N ia s besloten. De troe penmacht, daartoe bestemd, werd, na het bevolen overleg door majoor S c h w e n k, commandant der noordelijke afdeeling, bepaald op 111 man infanterie en een Coehoorn-mortier (met uitzondering, gedeeltelijk, van het kader, allen Inlanders). Zij werd nog versterkt door een detachement van 24 matrozen onder den luitenant ter zee 2e kl. D. Schuurman. De maritieme middelen bestonden uit de Banda, 3 kruis- en 2 laadbooten. De troepen werden, bij hunne aankomst indeLagoendi-baai(2 Jan. 1856) gesteld onder de bevelen van kapitein De Yos. De majoor Sch wenk vergezelde hen „als vrijwilliger, ten einde het bevel op zich te nemen, wanneer zijne ondervinding en zijn gezag noodig mochten zijn om de militaire tusschenkomst klem bij te zetten"; overigens, zoolang kapi tein De Yos zijne hulp kon ontberen, „als bloot toeschouwer." (1) Terwijl de troepen voorloopig nog aan boord bleven, begaf kapitein De Yos zich in den namiddag van den 2en Januari naar den wal, (1) De majoor Sch wenk, die zich bij de expeditie in het Palembangsche zeer had onderscheiden, leed, volgens getuigenis van vele officieren die hem van nabij ken den, „sedert jaren aan een diepgevoeld hartzeer, dat hem het leven tot een last scheen te maken en hem waarschijnlijk een eervollen dood deed zoeken." Dit ver klaart zijn meegaan met de expeditie en ook zijne houding tijden3 deze, welke uit den verderen loop van het verhaal zal blijken.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 96