133
„Fantassin" o. a. schrijft op blz. 146 en 147, le deel, van den loo
penden jaargang van dit tijdschrift.
In de voor rekening van de Vereeniging ter beoefening der
krijgswetenschapte 's Gravenhage uitgegeven bekroonde prijsvraag:
„Proeve eener organisatie van het Nederlandsch-Indisch leger, door
den luitenant-kolonel der Infanterie D. Brakelf1 wordt door dien
hoofdofficier als een der hoofdpunten van het stelsel van verdediging,
onder XXIII blz. 68 der brochure genoemd
„Wat betreft de voorziening in oorlogsbehoeften, moet getracht
„worden geheel onafhankelijk te worden van Europa. Daartoe moe
iten in tijd van vrede door ontwikkeling der particuliere industrie
„zooveel mogelijk bronnen in het leven worden geroepen, welke
„behoorlijk georganiseerd, in tijd van oorlog slechts aangevuld en
„uitgebreid behoeven te worden."
De naar aanleiding van deze stelling door de commissie van be
oordeeling uitgesproken meening blz. 21 en 22 der brochure
ontlokte aan Fantassin blz. 146 een krachtig woord van
protest omtrent de kleinzielige en dwaze vrees voor een onafhan
kelijk Indië.
Fantassin noemt de bovengenoemde stelling, als beginsel op zich
zelf beschouwd, een conditio sine qua non voor een goed, een wel
overlegd, voor een rationeel stelsel van landsverdediging en „een
waarheid, die geen bewijs meer noodig heeft."
Na deze uitspraak is het eenigszins bevreemdend den schrijver
eenige alinea's verder blz. 147 twijfel te zien opperen aan de
mogelijkheid „om Indië's in dit opzicht bestaande afhankelijkheid
binnen engere grenzen terug te brengen, dan tot heden het geval
was."
Hij acht het zeer de vraag, of het kapitaal dat zich tot heden
steeds willig getoond heeft, om de in Indië bestaande bronnen van
landbouw en nijverheid te exploiteeren, ook genegen zal worden be
vonden, om de elders bloeiende bedrijven, waardoor in zoo ruime
mate in de hierbedoelde aanvulling wordt voorzien, ook in Indië te
vestigen, zelfs al zou daartoe de steun van regeeringswege niet ach
terblijven.
De wijze, waarop die vraag gesteld wordt, wekt het vermoeden,
Dl. II, 1890. 9