46
van hoogteafwijkingen van liet G.-vuur, alleen rekening houdende
met afwijkingen boven het waarnemingsvlak.
Verkrijgt men daarna in de groep 8 springpunten 'bdan wordt
de Temp. vermeerderd voor een hoogte van HS60 en opnieuw
groepgeschoten.
Heeft men 7 springpunten en 1 (o), dan wordt de Temp.
vermeerderd van een hoogte van 0.3 X H8S0.
Bij 6 springpunten ben 2 (o) vure men door met onveranderde
Temp. met inachtneming evenwel van hetgeen in de volgende
regels is bepaald,
3°. Komen in de groep van 8 of reeds na minder schoten 3
springpunten (o) voor, zoo wordt de Temp. verminderd voor een
hoogte van HS50.
4°. Verkrijgt men in een groep 6 of meer springpuuten en
is daarbij de gemiddelde springhoogte gelijk aan de gewenschte, dus
6 en 2 (0), zoo wordt 25 M. parallel vooruitgegaan.
Is de gemiddelde springhoogte in dit geval echter grooter dan de
gewenschte, zoo wordt niet parallel vooruitgegaan, doch de springhoogte
tot de gewenschte teruggebracht (door toepassing van regel 2).
5°. Komen in een groep 4 of meer springpunten (-[-) voor of wel,
heeft men bij meer dan de helft der schoten van een groep geen
aanslagen van scherven of kogels vóór of op de dekking waargenomen,
terwijl de gemiddelde springhoogte overeenkomt met de gewenschte,
6 (b) en 2 (0), zoo wordt' 25 M. parallel teruggegaan. Is in dit
geval de gemiddelde springhoogte grooter dan de gewenschte, zoo
wordt 25 M. parallel teruggegaan en de springhoogte teruggebracht
tot de gewilde (door toepassing van regel 2).
6°. Wordt getwijfeld aan de juistheid der baan, zoo kunnen
contröleschoten worden gedaan. Deze geschieden bij voorkeur met
granaten of wel met granaatkartetsen.
Contróleschoten met G. Men doet een schot met de opzethoogte
behoorende bij den artilleristischen afstand, waarop het laatst met
G. K. T. werd gevuurd; valt dit of dan zoo dikwijls 25 M.
vooruit of terug, tot een springpunt (-{-) of is verkregen.
De laatste 2 schoten worden herhaald en daarna wordt weder
overgegaan tot het G. K, T.-vuur op den artilleristischen afstand,