121
En nog beter ziet hij in, dat hij, wanneer het op handelen aankomt,
de hulp van zijn officieren niet kan missen en hij gevoelt het maar
al te goed, dat hij in veel gevallen gevaar loopt door den vijand op
gruwelijke wijze te worden verminkt, wanneer hij het zijn chefs te
lastig maakt. Wanneer men in Indië had oorlog te voeren tegen
vijanden, die zich houden aan de regels van het oorlogsrecht en zich
tevreden stellen, de krijgsgevangenen van hun vrijheid te berooven
en overigens goed te behandelen, dan zou de toestand geheel anders
worden.
Wij kunnnen het hierbij voorloopig wel laten, omdat ik vermeen
er voldoende de aandacht op te hebben gevestigd, dat de tijd nog
niet gekomen is, om zich de weelde te veroorloven stellingen in
practijk te brengen, waarvan het ook maar twijfelachtig is, of zij de
krijgstucht zullen benadeelen.
Ik heb hierboven gezegd dat voor een leek de overwegingsrede
nen van het H. M. G. in Indië nu en dan niet zijn te begrijpen.
Zulk eene ineening dient met voorbeelden te worden verduidelijkt.
Ik heb er reeds een paar aangevoerd bij de bespreking van art. 95
C.W. en het vonnis uit I. M. T. van 1884 en wil die thans met
enkele andere voorbeelden .vermeerderen.
Art. 89 van de Rechtspleging bij de Landmacht zegt, dat, wanneer
de beklaagde een officier is, geen andere officieren als commissarissen
mogen zitting nemen, dan die van een hoogeren rang, althans van een
gelijken rang zijn, als die, welke door den beklaagde wordt bekleed.
Nu behoeft men juist geen prikkelbaar militair te wezen, om toe
te stemmen, dat het altijd onaangenaam is, om geoordeeld en gevon-
nisd te worden door een mindere in rang. Ik wil ook wel toegeven,
dat militairen nu en dan prikkelbaar zijn, zelfs in veel hooger mate,
dan de leden van de rechterlijke macht in hunne verhouding tegen
over die van het civiel bestuur, maar toch wensch ik te vragen of
een auditeur-militair zou lachen, of eenig lid van een rechtbank het
aangenaam zou vinden, wanneer hij zich te verantwoorden had voor
een schout of een djaksa.
Een gewoon sterveling zou bovendien denken, dat, wanneer de wet
gever uitdrukkelijk verbiedt om officieren, die een misdrijf hebben
gepleegd te doen ondervragen door commissarissen van minderen rang,