'212
met provoost of cachot is in zooverre hetzelfde, dat hij in beide ge
vallen in hetzelfde lokaal wordt opgesloten.
En als men nu de strafhoeken inziet, zal men ontwaren dat als
regel de man eerst gestraft wordt met 14 dagen provoost a/d w/r
en gesl., daarna met 8 dagen cachot a/d w/r en gesl. In plaats
van te trachten den soldaat te verbeteren door hem trapsgewijze
zwaarder te straffen, wordt hij nu soms voor eene veel zwaardere over
treding met de helft van eene voorgaande straf gestraft. Had men
de cachotstraf afgeschaft, nu zij geen reden van bestaan meer heeft,
dan zouden zulke dwaze toestanden niet voorkomen.
Bij de bespreking van art. 72 R. L. sprak ik over den militairen
wetgever van 1814, als van iemand, dien men zoo dikwijls ten on
rechte hard valt. Ik moet hier voor de zooveelste maal ontwaren,
dat het moeilijk is zich juist uit te drukken, want „ten onrechte"
is in alle opzichten onjuist. De gebreken toch, die men het wet
boek ten laste legt, bestaan en mijn bedoeling was dan ook alleen,
om protest aan te teekeneu tegen de wijze waarop men de tekort
komingen van dien wetgever aantoont. Zoodra men zich, zij het ook
slechts eene oppervlakkige studie van het militair recht getroost, wordt
men getroffen door de meer dan scherpe bewoordingen, waarin de
critiek is vervat, en onwillekeurig stelt men zich de vraag, wat wel
de reden mag zijn, dat zulk een „afschuwelijk" wetboek meer dan
eene halve eeuw zonder noemenswaardige veranderingen is kunnen
worden toegepast in eene beschaafde maatschappij. Afkeer van mili
tair recht, weinig belangstelling in militaire aangelegenheden kan
niet de eenige oorzaak zijn; daarvoor is het leger een te gewichtig
element in den modernen staat en ik geloof dan ook, dat het duiveltje
hier en daar niet zoo zwart was, als men het afschilderde.
Wanneer men verder weet, dat het militair wetboek is samenge
steld in 1813 in overgroote haast, terwijl het wetboek van strafrecht
voor Europeanen is afgekondigd in 1867 en men voor de samen
stelling van dit laatste kon beschikken over voldoenden tijd en
de vruchten van eene halve eeuw studie in rechtsgeleerdheid, dan
moet men toch tot de conclusie komen, dat de gebreken, aan het
eerste ten laste gelegd, in het laatste niet meer mogen voorkomen.
Of dit laatste wel het geval is, laat ik over aan de beoordeeling