221
onmogelijk tot voltooiing van het misdrijf konden leiden, dan kan
van een voltooid misdrijf geen sprake zijn en bijgevolg ook niet
van poging.
Slaan wij nu een blik in de practijk.
Twee personen, A en B, komen overeen zich door ondergraving
toegang te verschaffen tot eeue woning, ten einde diefstal te
plegen, terwijl het noodig is daarbij den bewoner te vermoorden. Zij
spreken een teeken af, om elkaar te waarschuwen als er onraad is.
A begint de ondergraving; B staat op den uitkijk. Als A het gat
half of voor drie vierde gereed heeft, verschijnt de gewone Inlandsohe
ronde op het tooneel. B geeft het afgesproken teeken en verwijdert
zich rustig. A staakt onmiddellijk zijn werk, doch bij het afgaan
van het erf wordt hij door de ronde ontdekt en aangehouden. Hij
bekent alles, behalve de afspraak met B en zegt verder, dat hem
bij het ondergraven het slechte van zijne daad voor den geest kwam
en dit berouw, geholpen door de vrees voor de zware straf op het
misdrijf gesteld, hem zijne handelingen heeft doen staken.
De poging is dan aanwezig, maar niet strafbaar, omdat de dader door
omstandigheden afhankelijk van zijn eigen wil in de voltooiing van
het misdrijf is weerhouden.
Het ware re wenschen, dat ik de zaak onjuist inzie, want bij zulk
eene volledigheid gevoelt men heimwee naar onvolledigheid. De
Duitsche w«t is in dit opzicht minder volledig, doch meer practisch.
Zij voegt er niet bij, dat de voltooiing der strafbare daad verhin
derd moet zijn door omstandigheden, onafhankelijk van den wil des
daders. Het Openbaar Ministerie behoeft dus niet te bewijzen, dat
de dader in de volvoering van het misdrijf tegen zijn wil is verhinderd.
Beweert hij vrijwillig van zijn voornemen te hebben afgezien, alsdan
rust de bewijslast hiervan op hem. (1)
In den eersten titel van het C. W. wordt over poging tot misdrijf
niet gesproken. Het was dus moeilijk om te weten, welke de be
doeling van den wetgever in deze was eu hoe men te handelen had,
wanneer zich poging tot een militair misdrijf voordeed. Het
K. B. van 13 October 1882 (Alg. Order 1883 N°. 13) maakte
aan deze onzekerheid een einde door te bepalen, dat deze poging
(l) Mr. W. de Gelder, Ie deel, blz. 65.
Dl. I, 1891. 15