224
Ongetwijfeld in het Algemeen Crimineel "Wetboek zouden voorkomen
en het dus beter was af te wachten op welke wijze die stof door den
burgerrechter zou worden behandeld, ten einde mogelijke verschillen
in behandeling en uitdrukking te voorkomen. Yerder was de Raad
van oordeel, dat deze regelen zooveel te minder in een militair
wetboek behoefden voor te komen, omdat de militaire rechters ver
plicht waren het wetboek van het gemeene strafrecht te lezen, te
onderhouden en toe te passen.
Met groote zekerheid mag men dus aannemen, dat de bedoeling
van den wetgever van 1814 was, dat poging tot een militair misdrijf,
wat betreft de algemeene vereischten van strafbaarheid, beoordeeld
moet worden volgens de regelen van het gemeene strafrecht en de
uitzonderingen bij Alg. Order van 1890 H0. 16 vastgesteld, schijnen
mij dan ook niet gerechtvaardigd toe.
Zeer dikwijls wordt ons officieren ten laste gelegd, dat wij in
ons oordeel als rechter te gestreng zijn. Ik grijp daarom ten slotte
gretig de gelegenheid aan, om ook eens verzachtende omstandigheden
te pleiten.
In het I. M. T. van 1889 N°. 1 komt een betoog voor over de
onwettigheid van de Alg. Order 1885 N°. 56. Deze order is thans
vervallen, doch de daarin voorkomende onwettige bepaling is opnieuw
van kracht verklaard bij Alg. Order 1890 R°. 64. Yolgens den
schrijver is het onwettige gelegen in de bevoegdheid, toegekend aan
den plaatselijken of plaatselijk militairen commandant, om te beslissen
of een beklaagde, die voor een krijgsraad moet terechtstaan, al dan
niet op vrije voeten kan blijven.
Ha eene uiteenzetting van den inhoud van de eerste artikelen van de
Rechtspleging bij de Landmacht leest men verder:
Uit bovenstaande bepalingen der wet ziet men inderdaad zeer duide
lijk, dat de wil van den rvetgever is, dat, zoodra de militaire comman
dant nu eenmaal de behandeling eener zaak voor den krijgsraad gelast,
„de beklaagde, zoo het een onderofficier of mindere is, aanstonds in
„hechtenis genomen wordt, en daarin gedurende den geheelen loop zijner
vzaak moet verblijven.
„Die uitdrukkelijke bepaling der wet, hoe verkeerd zij in beginsel ook
„wezen moge, moet worden geëerbiedigd en toegepast.