252
Aan den overste Bliinschtli komt de eer toe, van rond en open
hartig de oorzaak van de scheeve verhouding tusschen den artillerie-
commandant en den alg. bevelhebber te hebben blootgelegd
„Wij verhelen ons zeiven in 't geheel niet, dat ons wapen bij de
vredesmanoeuvres in den eersten tijd nog niet uit haar onbevredigende
rol zal treden; want onze gevechten verloopen dikwijls te zeer als zuivere
infanterie-gevechten. Onze vuuruitwerking blijft vaak geheel buiten be
schouwing, de infanterie neemt alles over en dringt zoo overijld voor
waarts, dat wij nolens volens buiten werk worden gezet; want marcheerende
kunnen wij onmogelijk iets uitrichten. Dit hangt samen met het tegen
woordige ontwikkelingsstadium in de africhting en de leiding van onze
infanterie; zij is in de schoonste periode van de ontwikkeling van't zelf
bewustzijn en do energie barer leiders en van offensieven geest. Zij maakt
inderdaad groote vorderingen, om welke wij artilleristen haar kunnen
benijden; alvorens echter werkelijk goede resultaten verkregen zullen
worden, moest zij leeren haar offensieven geest op de juiste plaats te
uiten en onze vuuruitwerking minder gering te schatten.
Wij gelooven uit naam van vele kameraden te spreken, als wij zeggen
dat wij vaak bij alle manoeuvres ons veel te veel aan ons zeiven voelen
overgelaten, zoodanig, dat wij zelfs den indruk hebben gekregen, dat
wij anderen bijna onaangenaam zijn; zoodanig dat wij 't vaak te be
treuren hebben, dat onze aanvoerders geheel onvoldoende omtrent uit
gestrektheid, inleiding en gang van het gevecht worden ingelicht, en dat
het geheele wapen tijdelijk of op den duur in vergetelheid is geraakt.
Yooral is dit het geval, als wij in brigadeverband, d. i. met infanterie
brigades, manoeuvreeren. Men laat ons dolgraag aan ons zeiven over,
zonder goede instructionvandaar dat wij, in 't onzekere gelaten, helaas
zeer dikwijls onzeker manoeuvreeren. Yaak wordt in de verhouding van
den opperbevelhebber tot den artillerie-commandant en omgekeerd gefaald.
Ontegenzeglijk is somtijds 't verwijt billijk dat men ons zeer gaarne
maakt, als zouden wij artilleristen ons als iets bijzonder zelfstandigs be
schouwen, en bij manoeuvres het er op toeleggen, om op ons eigen houtje
de geheimnisvolle mysteriën onzer eigen tactiek na te leven. Wij willen
echter naar niets anders streven, en ons wordt ook niets anders geleerd,
dan ons te voegen naar het hoofdwapen (1), naar het geheelhet ware
(1) Zonder alles te onderschrijven wat de kundige S. beweert» zouden wij toch
ongaarne door omissiën aan zijn klemmend betoog afbreuk doen.