351 tucht van het leger mede gemoeid is, dat is waarlijk ernstig zondigen. Ook wat de verdere beschouwing van art. 12 O. D. betreft, ik kan er niet met medegaan. Ik geloof, dat het beste antwoord op de oppervlakkige studie is: „art. 12 O. D. vult art. 85 en 86 C. L. aan, en geeft den meerdere, die geroepen is de samenscholing uit elkander te doen gaan, juist aan hoe te handelen"; 1°. is de bedoeling de zaak niet dadelijk te streng aan te vatten2°. wanneer men art. 85 C. L. moet toepassen 3°. wanneer men tot middelen van geweld moet overgaan, en hoe daarbij te handelen. Als een belangrijk aantal militairen gezamenlijk hun garnizoen verlaten zonder daarin terug te keeren, dan zal dit wel eene reden hebben. Antwoordt men op eene daartoe gedane vraag: „Wij zijn hier om eene klacht in te brengen bij eene civiele autoriteit", dan trachten zij m. i. nog „in het algemeen door hun gezamenlijk han delen eenige pressie op hunne meerderen uit te oefenen," en valt hun gedrag nog onder art. 12 G. D. Alleen in het bijzondere geval, dat de gedroste militairen ten antwoord geven: „Wij zijn hiervoor ons pleizier" en er totaal geene handelingen zijn gepleegd, die deze bloote bewering logenstraffen, zou men volgens de letter niet mogen handelen ingevolge art. 12 G. D. Wanneer echter een superieur den militairen heefc bekend gemaakt, dat dat pleiziertochtje tegen den wil hunner superieuren is, en men zich op het bevel van den supe rieur niet scheidt, dan is men, geloof ik, volkomen gerechtigd art. 85 en 86 C. L. toe te passen; dit geeft de definitie van samenrotting duidelijk aan. Ten slotte geloof ik, dat art. 12 G. D., hoewel het misschien beter gesteld had kunnen zijn, wel verre van met de wet in strijd te zijn, deze aanvult. Gaarne had de ondergeteelcende ook over de volgende leeken- ideeën zijne bescheiden meening geuit, doch daar hij gebonden is aan plaatsruimte, kan dat geen plaats vinden. M., 17 Maart 1891. Eveha.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 364