DE STAND TAN HET GE WEER VRAAGSTUK VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. Aan het slot van mijn in de 4e aflevering van het vorige jaar opgenomen opstel over den stand van het geweervraagstuk voor Nederlandsch-Indië vestigde ik de aandacht op het feit, dat bij de openbare beraadslagingen over de Indische begrooting voor 1890 in de vergadering van 4 December 1889 de Minister van Koloniën in antwoord op eenige tot Z. E. gerichte opmerkingen aangaande de bewapening van het Indische leger had te kennen gegeven, dat de wenken en opmerkingen, daaromtrent toen in het midden gebracht, aan het oordeel van den commandant van het Indisch leger zouden worden onderworpen en sprak hij naar aanleiding daarvan de meening uit, dat een degelijk advies over dat belangrijke vraagstuk zich niet lang zou laten wachten en de oplossing daarvan dus eerlang eene belangrijke schrede voorwaarts zou worden gebracht. Het zal zeker den lezers van dit tijdschrift niet weinig belang inboezemen te weten in hoever die verwachting verwezenlijkt is ge worden en wat sedert in de gewenschte richting is gedaan; ik stel mij daarom voor in hoofdzaak aan de hand van offlcieele gegevens evenals ten vorigen jare eenige mededeelingen betreffende deze aan gelegenheid te doen, voor zooveel noodig aangevuld met enkele be schouwingen, die tot beoordeeling en toelichting daarvan kunnen dienen. Yooraf moge er echter hier ter plaatse andermaal aan herinnerd worden, dat op de verbetering van de bewapening van het Indisch leger voor het eerst werd aangedrongen in het voorloopig verslag van de commissie van rapporteurs der Eerste Kamer betreffende de Indische begrooting voor 1888, waarin werd opgemerkt, dat de Minister van Oorlog bij zijne memorie van antwoord gelden aanvroeg tot verandering der Beaumont-geweren in repeteergeweren en het

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 365