418
de gelden aan te vragen, die noodig zijn, in de eerste plaats voor eene
proef op uitgebreide schaal en in de tweede plaats om te voorzien in
het vereischte aantal nieuwe geweren en het noodige rookvrije buskruit
voor de bewapening der infanterie.
Het lag reeds in het voornemen van den ondergeteekende die gelden te
zijner tijd te vragen bij een afzonderlijk wetsontwerp, opdat die aangele
genheid geheel op zich zelve kan worden beoordeeld. Hij zal alsdan tevens
daarbij mededeelen, langs welken weg hij de aanschaffing of den aanmaak
van die geweren en dat busbruit zou wenschen te doen geschieden.
Aan de leden, welke zich niet konden vereenigen met den hierboven
vermelden aandrang tot aanschaffing van een nieuw geweer, moet de
ondergeteekende doen opmerken, dat hij zich niet verantwoord zou achten
te dien opzichte geheel ten achter te blijven bij hetgeen door alle andere
mogendheden geschiedt, omdat daardoor onze infanterie met hare bewa
pening in een toestand zou geraken, die nagenoeg niet zou gedoogen
haar ter bescherming van den vaderlandschen bodem tegen de troepen
van andere rijken te doen optreden.
Intusschen vertrouwt de ondergeteekende dat die leden, door de wijze
waarop door den minister tot dusverre de betrekkelijke aangelegenheid
werd behandeld, overtuigd zullen worden, dat de ondergeteekende ten
deze niet voorbarig te werk gaat en dus geen gelden zal aanvragen, tenzij
ze volstrekt noodig zijn. Hij koestert evenwel zijnerzijds het vertrouwen
dat die leden, ingeval die noodzakelijke aanvrage wordt gedaan, hunne
goedkeurende stem daaraan niet zullen onthouden.
Wellicht niet geheel ten overvloede zij hierbij nog aangeteekend, dat
zich voor de cavalerie de behoefte aan eene doelmatige repeteerkarabijn
van verkleind kaliber op den voorgrond dringt en dat dan ook bevelen
zijn gegeven, om ook in deze richting naar eene oplossing te streven."
Den 17en September 1890 diende de Minister van Oorlog aan de
2° Kamer een wetsontwerp in tot verhooging van hoofdstuk YIII
van de staatsbegrooting voor 1890 in hoofdzaak als een gevolg van
de wet tot verlenging van den diensttijd voor de ingelijfden bij de
militie te land der lichtingen van 1884 en van 1885, maar waarbij
tevens opnieuw gelden werden aangevraagd voor de algeheele vol
tooiing van het transformeeren van de bewapening der infanterie en
de bijbehoorende uitrusting.
Bij die gelegenheid werd tevens eene definitieve opgave van de
door het transformeeren veroorzaakte onkosten gedaan.