504 -
rast met eene aankondiging, dat er een aangeteekend dienststuk voor
hem was gearriveerd. In persoon ijlde hij naar het postkantoor,
teekende het repu en had in het volgende oogenblik eene enveloppe
van bruin kardoespapier in de hand. Na zich overtuigd te hebben,
dat de zegels niet waren geschonden, opende hij het stuk, en daar
las hij dat zijn aankoop was goed gekeurd.
Hij kon zijne oogen haast niet gelooven, zijn initiatief had dus de
goedkeuring van hoogerhand mogen wegdragen.
Opgeruimd begaf hij zich nu naar zijn bureau en deelde zijn
magazijnmeester het heuglijke nieuws mede. Deze minder vatbaar
voor gemoedsaandoeningen, nam nu de lucifers op bewijs N°. zooveel
in het magazijnsboek in verantwoording. Intusschen had hij op eigen
initiatief de bewuste kaars en nog vele andere laten aansteken,
waarna de doosjes lucifers geheel waren opgeraakt. Toen het
kwartaal ten einde liep werden de bewuste doosjes lucifers op de
specifieke lijsten gebracht als verbruikt tot het aansteken van kaarsen.
Deze lijsten werden den chef ter goedkeuring aangeboden en kwa
men eenige weken later bekrachtigd terug.
Intusschen had onze accurate magazijnmeester de quitantiën bij
zijn kasboek opgenomen en bij de verantwoording over het loopen-
de kwartaal aan den intendant aangeboden.
Ook deze vond de zaak volkomen in orde en aarzelde dan ook
niet de verantwoording geheel en al goed te keuren.
Nu bleven de reeds verbrande lucifers voorloopig in het archief
rusten. Op het eind van het jaar werden ze nogmaals ingeschreven in
de voor de rekenkamer bestemde verantwoording, en deze naar Batavia
verzonden. De rekenkamer bevond dat de lucifers naar behooren waren
ontvangen en afgeschreven, en besloot na ernstige discussie den be
heerder te kennen te geven dat zij zijn beheer over het jaar 1800
goedkeurde, echter onder voorbehoud van later te ontdekken feilen.
Hiermede was dus de beheerder voorloopig van alle zorg en ver
antwoordelijkheid over de lucifers ontslagen. Artillerie-commandant
en beheerder kouden dus met een gerust geweten hun toekomstige
carrière te gemoet zien.
B., Januari 1891. H.