SdlOOTSTAI EI.S TOOK 1IET (J H AN A A IK AH TETS-VI IK.
Met eene -plaat.)
Deze zijn onvoldoende wat betreft de gegevens, die daarin ge
vonden worden voor de verschillende spreidingen.
In de schootstafels voor granaten vindt men voldoende gegevens,
om te kunnen bepalen hoeveel treffers in een bepaald gedeelte van
het doel kunnen vallen of hoe groot een doel moet wezen om er
25 dan wel 50 of meer treffers in te kunnen krijgen. In die voor
granaatkartetsen zijn echter die gegevens zoo ontoereikend, dat vele
Artillerie-officieren geheel verschillende gedachten hebben omtrent
de figuur, waarin alle springpunten gelegen zijn. Dit is mij niet
alleen gebleken uit gesprekken met enkele officieren, maar ook uit
de Militaire Spectator N°. 9 van 1889 en N°. 3 van 1890. Ik
hoop daarom hier in een zoo kort mogelijk bestek aan te toonenwat
de oorzaken zijn van de spreidingen hoe de ruimte is, waarin alle
springpunten gelegen zijn; hoe die spreidingen berekend en hoe zij
in de schootstafel aangegeven kunnen worden.
Bij de granaten, zoowel als bij de granaatkartetsen als vol projectiel,
heeft men slechts lengte- en breedte- of hoogte- en breedtespreiding
en kan de hoogte- uit de lengtespreiding of omgekeerd afgeleid wor
den. Bij de granaatkartetsen als springprojeciiel daarentegen heeft
men deze drie spreidingen te gelijk. De breedtespreiding van de
springpuuten is evenwel volkomen gelijk aau die van het volle pro
jectiel. Hierover behoeft dus niets geschreven te worden en verder
worden alle springpunten beschouwd, als te zijn geprojecteerd op
het verticale vlak, dat door de gemiddelde baan van het projectiel gaat.
Behalve de kleinere oorzaken, als regen, wind, temperatuur, lucht
druk en vochtigheid van de lucht, die op alle pmjectielen ongeveer
in gelijke mate werken, zijn de twee hoofdoorzaken van de lengte»
Dl. I, 1891. 32