82 die men te dezer plaatse allicht minder van pas zou kunnen achten. Moeilijker wordt het echter om de beteekenig naar juistheid aan te geven, die koning Willem III als opperbevelhebber van het leger, meer in het bijzonder voor het Nederlandsch-Indisch leger heeft gehad. Ik heb mij afgevraagd, of het wel mogelijk is die beteekenis in het licht te stellen in het algemeen ten aanzien van den vorst, voor wien het niet is weggelegd geweest in zekeren zin een voorrecht om het leger tegen den vijand aan te voeren. Of het wel mogelijk is die beteekenis tastbaar te maken ten aanzien van het hoofd in den constitutioneelen staat, met zijn als basis uit het Engelsche staatsrecht overgenomen stelregelthe king cannot do wrong. En ik geloof in derdaad die vraag in ontkennenden zin te moeten beantwoorden. Iets anders is echter de overweging, en hiermede komen wij op zuiverder terrein, in hoeverre de persoonlijkheid des Konings, de Koning als mensch zou ik geneigd zijn te zeggen, van beteekenis is geweest voor het leger? Volgens menden veeltongige, zou de zin voor het be houd, allen vorsten van nature eigen, zich bij den Koning het sterkst hebben geopenbaard op het stuk van monteering der officieren en zou op dat gebied Zijne Majesteit een tegenwicht hebben gezocht voor het geknot absoluut gezag. In hoeverre ligt echter in dat beweren grond van waarheid Doch liever dan hierop verder voort te gaan, wensch ik de aandacht te vestigen op 's Vorsten blijken van belang stelling voor Zijn overzeesche troepenmacht. Dat daaronder moet worden gerekend de begiftiging met Neder- landsche ridderorden, heb ik steeds even kinderlijk eenvoudig ge acht als ongegrond de meening, dat het niet toekennen van onder scheidingsteekenen door den Koning Groot-Hertog het bewijs zou zijn voor het tegendeel. IJdelheid maakt een mensch, zooal niet van streek, dan toch minstens wel eens onredelijk en als zoodanig is die laatste opvatting aan te merken. Neen, dan zijn voor 's Vorsten belangstelling wel andere bewijzen aan te halen, welke minder twijfel overlaten omtrent de werkelijk gemeende bedoeling; en dan verwijs ik in de eerste plaats naar de dagorder van 11 November 1849 van den kort te voren opgetreden Koning aan het Indisch leger en meer in 't bijzonder aan hen ge richt, die deelnamen aan de 3e Balische expeditie. Men leze dat

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 93