164 „van de departementen van Oorlog en van Koloniën, die toch onmisbaar „is, zal men, bij de tegenwoordige organisatie van de levende strijdkrachten „van den staat, ten behoeve van de defensie-belangen van de Koloniën „het voordeel trekken, dat die organisatie nog gedoogt." „Het denkbeeld om de belangen van het werfdepot alleen aan gepen- „sionneerde officieren toe te vertrouwen, schijnt niet vrij van bezwaren. „Al mocht de uitvoering van dat denkbeeld een klein financieel voordeel „in het vooruitzicht stellen, de ondergeteekende acht het geenszins zeker, „dat het belang van den dienst daardoor evenzeer gebaat zou zijn." „Wat eindelijk de mogelijkheid betreft om het personeel van het werf- „depot te verminderen, na de gedachtenwisseling, die daarover in 1873 „tusschen de departementen van Oorlog en van Koloniën werd gevoerd, „kan men niet verwachten, dat nader overleg te dien aanzien nieuwe ge zichtspunten zou openen." „De ondergeteekende kan niet toegeven, dat het genoemde personeel, „met het oog op de inderdaad zware diensten, die daarvan op den duur „gevorderd moeten worden, te ruim berekend zou zijn." Daarbij bleef het voorshands, doch twee jaar later bij de behan deling der Indische begrooting voor 1885 werd de zaak andermaal op het tapijt gebracht door de volgende opmerking van het voor- loopig verslag van de commissie van rapporteurs der 2e Kamer „Op nieuw werd van meer dan ééne zijde betoogd, dat de formatie van „het koloniaal werfdepot te Harderwijk veel te ruim is, en dat, sedert in „1876 in Indië depot-bataljons zijn opgericht, die speciaal bestemd zijn voor „de oefening der recruten, de geheel op Nederlandsche, niet op Indische „leest geschoeide voorloopige oefening te Harderwijk zeer wel gemist kon „worden. Die oefening van twee of drie maanden scheen toch ten eenen- „male onvoldoende om burgers tot soldaten te vormen; zij was daarbij „vrij kostbaar, terwijl het verblijf te Harderwijk op de aangeworvenen de- „moraliseerend werkte. Werden de aangenomen recruten onmiddellijk naar „Indië gezonden, waartoe zesmaal per maand gelegenheid bestaat, om aldaar „bij de op gezonde plaatsen gelegerde depot-bataljons te worden geoe fend en te gelijk het noodige acclimatisatie-proces te ondergaan, zoo ware „eenc formatie van ééno compagnie voor het werfdepot alleszins voldoende. „Alleen zou het personeel er op moeten worden berekend, dat de admi nistratie en de geneeskundige dienst hier uitgebreider zouden blijven dan „bij eene gewone compagnie van het leger. Yoorts zou het zoowel in het „belang der schatkist als in dat van van het Nederlandsche leger zijn, „indien niet langer officieren en kader van dat leger bij het werfdepot

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 175