170 „wal moeten worden gobracht? Wat zou men dan van het Noderlandsche „volk zeggen, wanneer daar eene ordelooze bende zonder tucht aan wal „werd gezet en daar eenigen tijd moest verblijven? Ik geloof, dat men „de daaruit voortspruitende gevaren niet mag lóopen". „Thans keer ik terug tot de Indische officieren, die men bij het koloniaal „werfdepot zou willen laten dienen. Ik heb zooeven gesproken van offi cieren-verlofgangers, maar men heeft ook de gepensionneerde officieren „genoemd. Ik doe opmerken, dat de wet en de Indische verordeningen op „de pensionneering van officieren niet toelaten om Indische officieren weder „in activiteit te herstellen, tenzij in Indië en hier te lande slechts in „tijden van oorlog of gevaar". „Ik zie niet in, dat het verkieselijk of wenschelijk zou zijn om veran dering te brengen in de organisatie van het koloniaal werfdepot, daar „dit niet mogelijk zou zijn zonder ernstige stoornis in den dienst en „de werving". De minister van Koloniën voegde nog bij deze opmerkingen de modedeeling, dat de uitzending van suppletietroepen niet zoo dikwijls kan plaats hebben als uit het getal vertrekkende stoomschepen kon worden afgeleid, omdat niet alle schepen even goed voor het vervoer van troepen ingericht waren. De moeielijkheid- zoo zeide de minister- ligt overigens in het vinden van officieren-geleiders, en dat is een gewichtige quaestie, want in geval van desertie of oponthoud in vreemde havens komt veel aan op den takt van de officieren, die dan aan raking moeten hebben met consuls en vreemde autoriteiten. Eene goede keuze is zeer moeielijk, vooral daar er moet gezorgd worden voor meerdere geleiders. De heer Kielstra erkende in zijn repliek, dat hetgeen de minister van Oorlog gezegd had omtrent het werfdepot voor een groot deel waar was, maar- zoo zeide hij verder- ik moet er toch tegen op komen, wanneer de minister, zooals ik meen gehoord te hebben, ons de mannen, die zich voor den dienst in Indië verbinden, voorstelt als min of meer het schuim van alle natiën; de minister sprak van personen, die naar Indië gaan om een misdrijf te bedekken, om aan den wrekenden arm der gerechtigheid te ontkomen, enz. Ik geef toe dat het niet altijd de fine fleur van de natie is, maar sterker zou ik mij niet willen uitdrukken; ik geloof dat de groote meerderheid uit fatsoenlijke lieden, althans niet uit schuim of misdadigers bestaat. Ik geloof dan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 181