de aanleiding tot de onlusten. Sedert overoude tijden is de pepercultuur de voornaamste bron van inkomsten geweest voor de verschillende staatjes op Atjeh's Oostkust, doch niettegenstaande die cultuur veel voordeel afwerpt, zijn de omstandigheden waaronder zij daar ter kuste gedreven wordt van dien aard, dat van die voordeelen slechts weinig ten goede komt aan den kleinen man, den eigenlijken peperplanter. In die staatjes met hunne uitgestrekte, voor den peperaanplant uiterst geschikte gronden is de inheemsche bevolking niet talrijk genoeg om alle terrein te ontginnen, zoodat elders te huis behoorende werkkrachten hier een middel van bestaan erlangen. Zoo bevinden zich bv. in Edi en Perlak verscheidene tuinen, die door volk van Gedong, Pasangan, Samalangan en Groot-Atjeh bewerkt worden, maar juist omdat dat volk zich daar niet voor vast gevestigd heeft, vormt het een voor de rust en goede orde gevaarlijk element. Het overgroote aantal dezer lieden vertoont zich eerst in November en December ter Oostkust, wanneer het schoonmaken der tuinen en de hierna volgende pluk, de afweging en de verkoop van peper de beschikking over veel handen noodig maken. Is een en ander af- geloopen en dit heeft gewoonlijk in de maand Juni plaats, dan keert, met uitzondering van een zeer klein aantal bewakers der tuinen, alles naar zijn geboortestreek terug om met hetgeen met de cultuur ver diend is, op nieuw de maand November af te wachten. Aan het hoofd van elke ontginning, seneboeh, staat een peloea van hetzelfde landschap afkomstig als de ontginners en die den vorst in wiens gebied hem vergund wordt eene peperonderneming te vestigen, deze vergunning vergoedt door het verzekeren van voordeelen uit de cultuur voortvloeiende. Van gezagsuitoefening van dien vorst over de vlottende bevolking is weinig of geen sprake; niet alleen omdat deze in den regel in getalsterkte de overhand heeft op de inheemsche Dl. II, 1891. 19

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 300