424
Aannemende dus dat men op iederen afstand 1/4 van het aantal
schoten -J- wil doen springen, vindt men de springhoogten als volgt:
In de hierbovea aangehaalde figuur is
AB 3 M.; AN Va L-s-5<>; *6- EDN Vso en
CDA Invalshoek 11°. De gevraagde springhoogte (boven
de binnenkruin) FN AB FN0.1 M.; FN Va (GN-j~
HN). Voor GN en HN vindt men: GN DN tg. CDN (3 -f-
V2 L.S.5ö) X tg. (Invh. 11 HN DN tg. HDN
(3 Va L-S-5o) x Vso dus springh. Va j(3+V2
(Invh. 11%) Vso) "O-1-
Voorbeeld voor 1000 M-
Springh. 1/2 j (3 18) (tang 15» 43' Vso) - 0.1= 3.2 M.
Volgens bovenstaande berekening verkrijgt men bij onderstaande
drachten de volgende springhoogten:
100
200
M
1.54 j 1)
1300
1.72 i
1400
300
1.84
1500
400
2.03
1600
500
1700
600
2.38
1800
700
2.60
1900
800
2.77
2000
900
3.02
2100
1000
3.20
2200
1100
3.48
2300
1200
3.70
4.20
4.50
4.77
5.05
5.42
5.78
6.13
6.49
6.90
7.30
Voor iederen afstand is dus hiermede de ligging van het gewenschte
gem. springpunt bepaald. Voor het schieten moet men echter gege
vens hebben, waaruit men O.H. en T. onmiddellijk kan afleiden in
verband met eenige te voren gedane proefschoten.
Daarvoor moet men in de eerste plaats weten, met welke O.H. men
bovengenoemde springhoogten kan verkrijgen.
Kiest men voor deze berekening het vuren op 1000 M afstand als
voorbeeld, dan gaat men als volgt te werk.
55
55
55
r
55
75
55
55
55
55
55
55
55
55
55
55
1) Zoosla hieronder zal blijken moeten deze S.Hn. eigenlijk resp. zijn 1.42 en 1.63.