NOG EENIGE KANTTEEKENINGEN OP HET REGLEMENT OP DEN INWENDIGEN DIENST DER INFANTERIE. (1) Bij de toepassing en de aandachtige lezing van dit reglement, kwam het ons voor, dat hier en daar, altijd volgens ons zuiver sub jectief oordeel, verbeteringen en aanvullingen noodig zijn, die wij hieronder laten volgen, om ze aan het oordeel van onze kameraden te onderwerpen. Art. 7. Blijkens het voorkomende in de 1° alinea van dit artikel, wordt aan elk militair, die een rang of graad bekleedt, de bevoegdheid toegekend om aan zijne minderen het voorloopig arrest op te leggen. Dit voorschrift nu, wordt door superieuren beneden den rang van officier dikwijls niet goed begrepen, en het gevolg is dan ook, dat er door hen niet zelden een verkeerd gebruik gemaakt wordt van de hun toegekende bevoegdheid. Er zijn bijv. gevallen bekend, dat onderofficieren aan hunnue ondergeschikten het voorloopig arrest in een arrestlokaal oplegden, eeuvoudig omdat deze laatsten in be schonken toestand in het kampement thuis kwamen, zonder dat de besclfonkenen, door gewelddadigheden of insubordinate uitdrukkingen of handelingen, eene arrestatie noodig maakten. Het is dan ook o. i. niet overbodig om bovenstaande bepaling be hoorlijk toe te lichten, op de wijze als dit geschiedt in art. 5 van de „Rechtspleging bij de landmacht". Elk meerdere dient te weten, dat hij van zijne bevoegdheid alleen dan kan en moet gebruik maken, wanneer „hem bekend is, of door hem op waarschijnlijke gronden vermoed wordt, dat de mindere in rang (graad) zich aan eene aan merkelijke fout of eenige misdaad heeft schuldig gemaakt". Vooral met het oog op de dikwijls zeer weinig menschkundige wijze, waar- (1) Zie ook het artikel in n°. 11 van den vorigen jaargang.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1891 | | pagina 54