537
punt de achterzijde der kling en loopt als nerf tot aan de spits van
het wapen door.
Ten einde de vrij lange sabel gemakkelijk te kunnen hanteeren,
mag het zwaartepunt niet verder dan 1 d. M. voorwaarts van het
gevest liggen.
In overeenstemming inet de constructie als stootwapen moet het
gevest de hand zoowel tegen steken als tegen houwen beveiligen.
Hiervoor is uoodig een 10 c. M. lange en 8 c. M. breede schelp
vormige stootplaat, aan den kant voorzien van een opstaanden
rand tot het opvangen van afglijdende stooten en aan de greep
verbonden door één zwaren vóór- en twee lichtere zijbeugels.
De angel der kling moet door de geheele greep gaan en onwrik
baar in het topeinde vastgeklonken zijn.
De binnenzijde van de greep behoort van hoorn of ivoor ver
vaardigd te wezen. Hout met haaienvel overtrokken, tegenwoordig
veel in gebruik, is voor het Indisch klimaat riet aan te bevelen.
Na eenige nachten te velde in de vochtigheid gestaan te hebben,
wordt het vel week en scheurt en slijt het alsdan licht, zoodat
het houten binnenwerk voor den dag komt.
Daar van het opnieuw bekleeden met haaienvel natuurlijk hier geen
sprake kan zijn, blijft men met een onooglijk wapen zitten.
Tombak, dunkt mij, is het beste metaal voor het overige gedeelte
van het gevest. Wel biedt dit metaal niet zulk een weerstand als
staal, doch hiertegenover staat dat het niet aan roesten onderhevig
is en derhalve te velde zindelijker blijft.
De scheede behoort echter van staal vervaardigd te zijn. De houten
scheedevoering moet met zorg aangebracht worden, opdat de aan
gescherpte kling niet te spoedig bot worde.
Ten einde het staal te bewaren tegen de inwerking van vocht,
waarmede de scheede gedurende exercitiën enz voortdurend in aan
raking komt, verdient het aanbeveling deze laatste aan de buitenzijde
te vernikkelen.
Daar echter het nikkel na verloop van eenigen tijd, door stooten,
poetsen enz. gedeeltelijk loslaat, moet er bij de voornaamste geweer
makers-ateliers gelegenheid bestaan om de beschermende nikkellaag
op nieuw aan te brengen.
Dl. II, 1891. 36