INGEZONDEN.
ANTWOORD AAN WOLFRAM.
Geachte Heer Redacteur!
Naar aanleiding van het in de rubriek „Yaria" voorkomende stukje:
„De dienstcorrespondentie", in het Indisch Militair Tijdschrift 1891
N°. 4, zij het mij vergund het volgende in het midden te brengen.
Terecht houdt Wolfram, de schrijver dier ontboezeming, ons voor
oogen, dat art. 6, letter c van de A. O. N°. 11 van 1882 luidt:
„Alle dienstbrieven moeten kort en duidelijk zijn, onnoodige plichtple
gingen en uitweidingen vermeden worden".
Waar hij dan echter, in verband met de, in den aanvang gebruikte
woorden van Multatuli: „Och, dat men lezen kon", zegt„Nog altijd
maakt men elkaar complimenten, zeker niet in 't belang van de kort
heid; nog altijd heeft men „de eer" 't een of ander mede te deelen
of aan te bieden, verklaren wij hem niet te begrijpen.
Waarlijk men zou geneigd zijn, hem die woorden van Multatuli
te binnen te brengen, waar hij het in de order voorkomende woordje
onnoodige blijkbaar geheel over het hoofd ziet. Neen, 't is keunelijk
de bedoeling van den wetgever geweest, dat men in dienstbrieven,
evenals zulks in de particuliere correspondentie tusschen beschaafde
lieden het geval is, zich vau plichtplegingen zou bedienen, anders
ware het niet noodig geweest de onnoodige te verbieden.
Zeer juist heeft o. i. de heer H. Koppen, destijds le luitenant der
Infanterie aan de Kon. Mil. Academie, in zijn „Handleiding voor
allen, die belast zijn met het voeren van correspondentie" gemeend
dit punt van de A. O. te moeten toelichten, door de noot:
„Hot gebruik heeft tot regel gemaakt, dat de persoon aan wien de brief
„gericht is, minstens eenmaal met zijnen titel genoemd wordt en zulks
„gewoonlijk ter plaatse, waar voor de eerste maal het persoonlijk voor-