97
beschadigingen voortspruiten uit eene ruwe behandeling dan zal weldra
geen geschonden vizier meer worden aangetroffen.
J. H. Geerling.
Een onbillijkheid.
Eenigen tijd geleden is in een der Bataviaasche couranten een uit het
Engelsch overgezet artikel opgenomen, waarin een onderofficier der Brit-
sche armee een boekje open doet over de verschillende kortingen, waar
aan de schijnbaar zoo hooge soldij van een soldenier van dat leger wordt
onderworpen. Dankbaar moesten we toen erkennen, dat een vergelijking
tusschen de toestanden in onze armee en die onzer naburen ten zeerste
in ons voordeel uitviel, terwijl de gedachte, dat een Engelsch soldaat
zelfs het onderhoud van de militaire gebouwen moest betalen, ons een
oogenblik tot vroolijkheid stemde.
Maarbij nader inzien kwamen we echter tot de conclusie, dat
ook in het Ned.-Indisch leger nog altijd een gewoonte bestaat, die eigen
lijk gezegd over één kam kan geschoren worden met den door ons en
natuurlijk door ieder weldenkende gewraakten, bij naburen bestaanden regel.
We doelen hier op het feit, dat onze soldaten wel niet hun eigen gebou
wen behoeven te onderhouden, maar dat zij van hun soldij de aanschaffing
van was en smeer moeten betalen, noodig voor het onderhoud van
's gouvernements blanke wapenen.
Onze lezers zien, gebouwen of geweren, het zijn broertje en zusje,
kinderen van één vader en daarom hebben we hier met dezelfde onbil.
lijkheid te doen en, zoolang die bij ons niet tot de geschiedenis behoort,
geen recht om over het Engelsche leger te lachen.
Verstrekking van rijkspaarden.
Bij de Algemeene Order No. 9 van dit jaar is vastgesteld, welke offi
cieren in den vervolge paarden uit de remonte zullen ontvangen.
Onder die categorie treffen we niet langer aan de van de krijgsschool
afkomstige, bij de cavalerie en de artillerie gedetacheerde subalterne
officieren, zoodat deze heeren zich in den vervolge uit eigen middelen en
volgens marktprijs een paard zullen moeten aanschaffen. Een elk, die
weet hoe moeielijk het is, een goed rijdier te vinden en hoeveel bezwaar-
Dl. II, 1891. 7