EENE ANTIQUITEIT.
Dezer dagen mijne Algemeene Orders bij werkende, viel mijn oog op
een erg ouden heer, die den tand des tijds sinds jaren weerstaan
heeft en nog altijd te vinden is in de Verzameling; ik bedoel nl. de
A. O. 1838 N°. 7 1 regelende het afleggen van den eed door Inland-
sche officieren. Ofschoon niet van groot practisch belang kan het,
dunkt mij, geen kwaad een oogenblik bij dat product van bureau-
wijsheid stil te staan, daar wij er uit kunnen leeren, hoe een Algemeene
Order niet samengesteld moet worden.
Op den voorgrond stel ik, dat het Militair Departement niet alleen
de eer van dit monstrum heefr, wijl ook het H. M G. zijn advies
ter zake gegeven heeft, iets, wat in de considerans uitdrukkelijk
gestipuleerd wordt.
In de eerste plaats dan spreekt de order over een Kon. Besluit
van 26 Feb. 1814 N°. 86, welnu, op dat oogenblik hadden we nog
geen Koning; de oorspronkelijke eedsformule eisc.ht dan ook het
zweren van trouw aan den Souvereinen Vorst.
In de tweede plaats wordt de vertaling van dit hoogst gewichtig
formulier kalmweg aan de korpscommandanten overgelaten. Wie nu
vindt, dat dit zoo erg niet is, vertale zoo eens voor de vuist weg de
woorden, trouw, gehoorzaamheid, onderwerping en krijgstucht en rij ge
ze daarna in goed Maleisch (of Javaansch?) aan elkaar.
In de derde plaats toont de ontwerper zoo bitter weinig kennis te
bezitten van de Mahomedaansche godsdienstinstellingen, dat een
eed, afgelegd op de wijze, zooals de A. O. zulks aangeeft, per sé on
geldig is, ja, men zal waarschijnlijk geen Mahomedaansch priester vin
den, die zijne medewerking wil verleenen om op zoo oneerbiedige
wijze eene godsdienstige handeling (den eed) te verrichten.
Doch ter zake. Ieder onzer, die wel eens in een gerechtelijk
onderzoek heeft gezeten, weet, hoe de Panghoeloe den Mahomedaan,