131
bestaande, goed geëncadreerd en aangevoerd zonder toevoeging van
Europeanen voldoende gevechtskracht bezit om zelfstandig op te
treden, en het dus eenvoudiger en beter is al de daaraan verbonden
moeilijkheden te vermijden.
Gnat men evenwel het verloop der Inlandsche compagnieën na, wan
neer deze te velde zijn, dan zou men haast tot de conclusie komen,
dat bij aanzienlijke verliezen het nagenoeg onmogelijk zal zijn deze
compagnieën met de noodige oude manschappen aan te vullen, omdat
de tijd noodig om van een Javaan een vrij goed infanterist te maken
te groot is. De tegenwoordige toestand bij vele bataljons schijnt deze
meening te bevestigen, want al moge het waar zijn dat thans de
verhoudingen ongunstig zijn door de groote en langdurige verliezen
van den Atjehoorlog, zoo dient men toch niet te vergeten dat
thans slechts 4 veldbataljons te velde zijn. Gaat men eveneens de
cijfers van het aantal troepen na, dat jaarlijks te velde was voor den
aanvang van den Atjeh oorlog (Ind. Mil. Tijdschrift 1879 deel II, p. 337)
dan zou men ook tot het besluit komen, dat een tijdperk van rust
voor het Indisch leger haast een ongekend feit is. Yoor eene juiste
beoordeeling van den toestand zou men evenwel moeten kunnen be
schikken over eene goede statistiek der geleden verliezen, zoowel
vóór als geduiende den Atjehoorlog.
Doch al blijkt het mogelijk in eene rustige periode het cijfer der
Inlandsche soldaten, die lang genoeg gediend hebben, op te voeren,
dan nog zullen de Inlandsche compagnieën, te velde komende, waar
schijnlijk spoedig in waarde achteruitgaan, omdat men de verliezen
vermoedelijk grootendeels met jonge soldaten van de depotbataljons zal
moeten aanvullen, als men ten minste de in't garnizoen achterblijvende
veldbataljons niet te veel wil desorganiseeren. Wil men deze intact
laten, zoo zal men bijtijds de sterkte der depotbataljons dienen uit te
breiden wanneer eene groote expeditie ophanden is. Het zal dan
mogelijk zijn de geleden verliezen geregeld aan te vullen, doch
zoodra men eene expeditie krijgr, die betrekkelijk lang duurt en
waarvoor men eenige bataljons noodig heeft, zullen de Inland
sche compagnieën spoedig niet meer voldoen aan den gestelden
eisch, dat zij uit niet te jonge soldaten mogen bestaan. Zij
zullen hierdoor te veel in gevechtskracht achteruitgaan, waarom
Dl. I, 1892. 9