ANTWOORD AAN DEN HEER J. C. C. NIJLAND, NAAR
AANLEIDING VAN ZIJNE BESCHOUWINGEN OVER
„HET MALEISCH IN DE KAZERNE."
M. C. VAN ROUVEROY VAN NIEUWAAL.
(Zie N". 6 van den vorigen jaargang).
Verschillende omstandigheden zijn oorzaak geweest, dat ik eerst
voor weinige dagen het in hoofde dezes bedoelde stuk to lezen kreeg.
Ik wil daarop thans het ondervolgende als antwoord op de door den
heer Nijland geleverde critiek opmerken.
Ik moet aannemen, dat de heer Nijland mijn boekje geheel en
aandachtig heeft gelezen, en dan is het mij onbegrijpelijk, hoe hij,
na mijne m. i. vrij duidelijke zinsnede in de „Inleiding" nl.„Met
„het z g Laag-Maleisch is dit laatste niet het geval (d. w. z deze
„taal is niet aan bepaalde regels gebonden); wel kan men daarin
„eenige regels aangeven, doch de meeste zijn hoofdzakelijk door ge
woonte en gebruik gevormd, en zijn lang niet alle op taalkundige
„gronden gebaseerd" nog aauleiding kan vinden om mij hier en daar
op grammaticaal, wetenschappelijk gebied de les te lezen; te meer
daar de criticus overigens zeer goed schijnt begrepen te hebben, dat het
mijne bedoeling nooit kan geweest zijn iets anders te schrijven dan een
werkje over haag Maleisch, zooals dit gewoonlijk gesproken wordt, een
boekje dus, geheel en alleen met het oog op de practijk samengesteld.
Zijne bevreemding dat ik bij de behandeling der werkwoorden niet
geschreven heb over het voorvoegsel me (zie blz. 552) lijkt me dan ook
nog al „vreemd." Hetzelfde geldt wat betreft zijn verwijt, dat in mijn
„woordenlijst" zelfs Javaansche woorden zijn opgenomen (blz. 555\
Na het lezen van mijne inleiding, waarin ik reeds opmerkte dat het
Laag-Maleisch met Javaansche woorden vermengd is, (wat hij toch
DOOR