14 eiwit plaats heeft. Ploeveel die zal bedragen, is natuurlijk moeielijk te berekenen, daar die door de verschillende plaatselijke toestanden nog al uiteen loopt, maar indien wij aannemen, dat bij de vier maal tijden, waarvoor het dierlijk voedsel uit de menage wordt bekostigd, dat voedsel gemiddeld niet mindere voedingswaarde heeft, dan dat bij de tien overige, waarbij het dierlijk voedsel van landswege wordt verstrekt, dan dient voor de Europeanen de hoeveelheid eiwit 4 vermeerderd te worden met - X 65(1) 26 gram en de hoeveel- 4 heid vet met - X 35(1) =14 gram. Wij zien dan, dat een Europeaan minstens krijgt: 127 -j- 26 153 gram eiwit 40 -j— 8 14 62 vet en 500 koolhydraten. Tegenover do cijfers van Voit maken deze cijfers een bijzonder gunstigen indruk; met het oog op de hoeveelheid eiwit kan men zelfs spreken van een krachtige voeding. Is die hoeveelheid eiwit echter niet te groot, zou men kunnen vragen en kan die groote hoeveelheid wel in haar geheel ten bate van het organisme komen? En daarmede zijn we gekomen aan het vraagstuk der verhouding tusschen de stikstofhoudende (eiwitten) en de st.ikstofvrije (vetteu en koolhydraten) voedingsstoffen. Ten einde deze verhouding te berekenen, mag men evenwel de vetten en koolhydraten niet eenvoudig bij elkaar tellen, daar hunne physiologische waarde voor het lichaam, niet evenredig is met het gewicht. In hun rol van leveranciers van warmte is echter het vet wel de belangrijkste van de twee, daar dit bij verbranding meer warmte levert dan een gelijk gewicht aan koolhydraten. Volgens de nieuwere onderzoekingen van M. Rübner (2), kan men, zooals wij reeds aantee- kendon, 100 gram vet ten deze met 250 gram koolhydraten gelijk stellen en heeft daarom het vet voor de voeding een 21/„ maal grootere (1) Juister 65.74 en 34.3G zie bovenstaande berekening- (tabel). (2) Zeitschrift für Biologie 1883 S. 314 en 1886 S. 40.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 17