181 tot een vromen wensch. Eerst als de Atjeh oorlog voor goed tot de geschiedenis behoort en de laatste sporen van zijne naweeën zijn verdwenen, eerst als we een kerngezond leger hebben, waarin beri beri, malaria en tal van andere sloopende kwalen alleen nog maar bij naam bekend zijn of wel als hooge zeldzaamheid voorkomen, eerst dan zal het oogenblik zijn aangebroken, om eens te probeeren, of onze manschappen bestand zijn tegen manoeuvres, waarbij zij in allerlei oorden, op berghellingen en in dalen, bij helderstroomende rivieren en in de nabijheid van stilstaande poelen, onder strooien daken en a la belle étoile gedurende verscheidene nachten achtereen hun rust moeten zoeken. Dat trouwens de gezondheid van de menschen een factor is, waar mede in den tegen woordigen tijd in de allereerste plaats rekening wordt gehouden, kan worden opgemaakt uit de langdurige aarzeling, die de uitvoering van de manoeuvres in 1888 is voorafgegaan. Hoewel de gelden voor die oefening waren toegestaan, het te bezigen terrein topographisch was opgenomen en alle voorbereidende maatregelen waren getroffen, heeft het legerbestuur tot op het laatste oogenblik geaarzeld om het bevel tot de concentratie van de voor de manoeuvres bestemde troepen uit te vaardigen. En m. i. was deze aarzeling zeer wel te verklaren; in een tijd, dat de beri-beri haar toppunt bereikt had en de cholera en andere narigheden van zich deden hooren, eenige bataljons, batterijen, eska drons en genietroepen in het hooge bergland in zeer primitieve barakken te legeren tot het verrichten van uiterst vermoeiende dien sten, ziedaar, dunkt mij, wel een maatregel om, alvorens hem ten uitvoer te leggen, nog eens ter dege te wikken en te wegen. Gelukkig is de zaak, althans wat de gezondheid der troepen aan gaat, boven loven en bidden uitgevallen, doch, de omstandigheid, dat men de korpsen gedurende de veertiendaagsche manoeuvres slechts één nacht in de bloote lucht heeft doen bivakkeeren en dat overi gens de meest angstvallige zorg voor hun welstand is betracht, geeft wel den indruk, dat men zich voorloopig niet aan oefeningen, zooals Sinta Falinsco ze wenscht, zal wagen. Ligt het geval daar nu eenmaal toe, welnu dan zou ik voor mij toch nog altijd oefeningen, zooals in 1888 in Midden Java ziju

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 184