220 artillerie-officier bevindt, om den artillerie-commandant bij ziekte of verwonding te kunnen vervangen. Dit is zeer noodig, daar geen officier van een ander wapen in staat is, behoorlijk het vuur uit het St. Achterlaadgeschut te leiden. Nooit voege men dus aan eene colonne artillerie toe, waarbij slechts één officier is ingedeeld. De formatie aan officieren van eene mobiele sectie behoort dus te zijn twee luitenants, of wel een luitenant en een adjudant-onderofficier. Omtrent de plaats, die de artillerie in eene aanvalscolonne moet innemen, is gebleken, dat het niet wenschelijk is, dit wapen midden in de colonne te plaatsen. Dit heeft het nadeel, dat indien men plotseling uit versterkingen wordt beschoten, de artillerie te lang op zich laat wachten en dikwijls niet vooruit kan, omdat de infanterie haar den weg heeft versperd. Verder zal ieder compagniescommandant zeker op eigen initiatief bij het ontvangen van vuur zich in gevechtsfor matie ontwikkelen. Komt nu later de artillerie in batterij, dan is het dikwijls niet mogelijk te vuren vóór dat de infanterie hare stellingen heeft verlaten of wel belangrijk heeft verplaatst. De plaats der artillerie in de colonne behoort dus te zijn bij den hoofdtroep van eene voorhoede, sterk eene compagnie. Om gedekt in batterij te kunnen komen, is het dan wenschelijk per stuk slechts 2 munitiekisten, door koelies gedragen, mede te voeren. De overige munitie der le linie kan bij dè hoofdmacht verblijven. Opdat de voorhoede bij het in gevecht geraken geene verdere zorg voor de dekking der artillerie hebbe, is het zaak deze dekking op te dragen aan eene afzonderlijke sectie uit de hoofdmacht ge trokken. Daar, waar de vijand wordt verwacht, kan de artillerie de meest voordeelige stelling innemen en behouden, totdat de voor hoede het voorliggend terrein behoorlijk heeft verkend. Stuit de voorhoede dan op den vijand, dan behoeft zij slechts te zorgen uit de schootsrichting der artillerie te blijven (zoo noodig terugtrekken) en opent de artillerie onmiddellijk het vuur. Ontdekt de voorhoede niets, dan rukt de artillerie weder snel op tot een volgend gunstig terreingedeelte. De geheele marsch der artillerie moet niets anders zijn als een oprukken van de eene artilleriestelling naar de andere. Bij het ontdekken van vijandelijke versterkingen wordt op de meest

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 225