252
Ue tweede schijf, geplaatst op 769.5 M., moet de treffers opvangen
van 769.5 tot 781.5 M., dus voor eene diepte van 12 M.
Uit de tabel der bestreken ruimten, zien wij, dat op 780 M. staande
infanterie 27.5 M. en knielende 19 M. bestreken ruimte heeft, en
daar wij slechts eene schijf voor 12 M. noodig hebben, is dus eene
hoogte van 1.10 M. reeds te groot.
Wij plaatsen dus op 769.5 M. eene schijf van 1.10 M. hoog en
bepalen nu op welke hoogte boven den grond een krijtstreep moet
worden getrokken door middel van de evenredigheid
x: 12=1.10: 19
waaruit: x: 0.695 M.
Gebruikt men de formule, dan wordt:
y 7.695 (7.815 7.695) [3.4833 (7.815 7.695) 0.263]
waaruit
y 6.98 decimeters of 0.698 M.
Men stelt dus dit doel voor door één schijf van 1.60 M. hoog op 740
M. en één schijf van 1.10 M. hoog op 769.5 M., terwijl op de laatste
schijf' op 0.70 M. boven den grond eene krijtstreep wordt getrokken.
Van den bundel van middelmatige schutters (50 °/0 D. S. 100 M.)
met het vizier van 750 M. bedraagt de trefkans op dit doel 21.75 °/0,
onderstellende dat de breedte van het doel voldoende is om de ge-
heele breedtespreiding op te vangen.
3. Voorstelling van eene afdeeling in liggende houding.
De hoogte van den infanterist, die in liggende houding uit de vrije
hand vuurt is in ons schietvoorschrift bepaald op 0.40 M. (kopschijf).
Daarentegen is de hoogte van de groepsschijf, die liggende infanterie
voorstelt, bepaald op 0.50 M., hoofdzakelijk met het doel om door
het boven elkander bevestigen van één schijf van 0.50 M. hoog en één
schijf van 1.10 M. hoog een doel in staande houding (1.60 M. hoog)
te kunnen voorstellen.
Nu intusschen de meeste korpsen hunne groepsschijven van figuren
voorzien en in den 2en druk van het schietvoorschrift het bevestigen
van die schijven in bamboezen ramen wordt aanbevolen, heeft dat
boven elkander binden van schijven geen zin meer. Daar echter in
liggende houding nimmer op twee gelederen wordt gevuurd, zou een