303
Resumeerende, komen wij dus tot het besluit, dat bij het bundelvuur
van middelmatige schutters, dus voor onze gewone samenstelling der
compagnie te velde, eene vizierindeeling met 50 M. opklimmende,
voldoende is om steeds het werkzaamste gedeelte van den bundel op
de trefferruimte van het doel te brengen, en dat misschattingen van
50 M. te kort en van 100 M. te ver als grenzen moeten worden
beschouwd, waarbinnen de uitwerking van den bundel met één vizier
nog als voldoende kan worden aangemerkt.
3°. Met het bevolen vizier moet ook werkelijk gericht worden.
Wanneer het vizier in overeenstemming met een bekenden afstand
door den vuurleider gecommandeerd is en er geen storende atmosferische
invloeden op de dracht werken, zal het middelste trefpunt van den
bundel nagenoeg op den vizierschotsafstand liggen, wanneer het
meerendeel der schutters zoo goed mogelijk op het aangewezen mik
punt richt, d. w. z. geen grootere richtfouten maakt dan de gemiddelde.
(Zie: in het le gedeelte over de dieptespreiding.)
Om dit echter van de schutters te verkrijgen is veel oefening noodig
in het gebruik der hoogere vizieren. Die oefeningen behoeven echter
niet met scherpe patronen te worden gehouden, doch wel verdient
het aanbeveling de doelen op den ivaren afstand van de schutters te
stellen. Want de moeilijkheid ligt niet alleen in het aanleggen met
een hoog vizier, maar ook vooral in het nemen van het verwijderde
doel op de korrel.; dit laatste leert men den man niet op eene binnen
plaats of een exercitieveldje. Daarom spreekt het schietvoorschrift
dan ook bij de „Schietregels" van het onderricht gedurende velddienst
en andere oefeningen; het schatten van den afstand en het stellen van
het vizier kan met oefeningen met losse patronen gepaard gaan
Yele, zeer vele oefeningen zijn vooral noodig met jonge Inlandsche
soldaten, omdat deze zoo licht geneigd zijn onder de klep door de
vleugels van het vizier te zien, want alleen daaraan schrijven wij het toe,
dat bij oefeningen in het bundelvuur op 500 en 600 M. soms de eerste
aanslagen der kogels op 60 M. van den vurenden troep werden
waargenomen en het middelste trefpunt soms méér dan 100 M. vóór
den vizierschotsafstand viel.
Ook het voortrekken oefent grooten invloed op de dieptespreiding
en de ligging van het middelste trefpunt uit. Wordt in eene
Dl. I, 1892. 20