315
zich uit in den grond te dringen, een groef (vore) zal beschrijven,
waarvan de lengte-docrsnede eveneens een soort van parabool met
hellende as zal zijn.
Bij gevolg zal het projectiel bij het verlaten van die groef zich
opheffen onder een opstuitingshoek grooter dan den invalshoek
01en hoe aanzienlijker de weerstand van de middenstof is, hoe
grooter de verhouding zal zijn.
Gedurende het zeer korte moment, waarin het projectiel zijne
groef in den grond trekt, hangt de grootte der krachten, waardoor
het is aangedaan, af van de eindsnelheid en van de soort van grond,
Kleigronden, bouwgronden, lichte, versch omgespitte gronden bieden
den minsten, krijt- en zandgronden meer weerstand. Een harde,
droge en gelijke bodem is zeer gunstig voor de aanslagen.
Wat de snelheid van het projectiel betreft, heeft de ondervinding
bewezen, dat de grootste indringing niet samengaat met de grootste
snelheden. De grootste eindsnelheden vallen trouwens samen met de
kleinste drachten, waarbij de invalshoeken zeer klein zijn. Maar
naarmate de dracht aangroeit, neemt de invalshoek snel toe, zoodat
niettegenstaande de vermindering van de eindsnelheid F, de normale
samenstellende van deze snelheid F. sin steeds aangroeit met den
afstand. (Pig. 14.)
Voor onzen geweerkogel wordt gevonden:
Hieruit volgt, dat bij het vuur op horizontaal terrein de indringing
der kogels moet aangroeien met den afstand.
Bij gevolg moeten de aanslagen gemakkelijker ontstaan op de
kleine, dan op de groote afstanden.
Ofschoon op deze wijze het ontstaan der aanslagen is verklaard,
zoo is men toch niet in staat de grootte der krachten te bepalen,
waaraan de kogels, die ricocheteeren, zijn onderworpen. Men is ge-
Afstand. Invalshoek. Eindsnelheid
100 M. 0° 13' 47" 363 M.
300 0° 52' 12" 298
500 1° 45' 6" 253
700 2° 52' 28" 220
900 B 4° 14' 15" 194
F. Sin. m.
1.45 M.
4.52
7.73 n
11.03
14.34