316 dwougeu de reohtstreeksche proefneming te hulp le roepen om te weten, tot op welken afstand de aanslagen voorkomen, welke betrek king er tussehen den invalshoek en den opstuitiugshoek bestaat, welke breedte en diepte het door de aanslagen getroffen terrein heeft. De eenige nattige aanslagen zijn trouwens die, welke op korten afstand van het doel ontstaan, omdat (zie fig. 15.) elke kogel, die op grooteren afstand dan een zeker maximun d ricocheteerc, over het doel heengaat. hoogte van het doel, oo invalshoek op den grond, w' opstuitingshoek, dus d Bij gebrek aan reohtstreeksche proeven tot bepaling van de ver houding zijn wij verplicht eene hypothese te maken. Men neemt in het algemeen voor de projectielen der artillerie de verhouding aan- het is rationeel voor lichtere projectielen eene groo- tere verhouding b. v. _JL aan te nemen. Deze hypothese zal aan- nemelijk zijn, als de resultaten, waartoe zij leidt, overeenkomen met de resultaten der ondervinding. Door nu voor alle afstanden de verhouding JL aan te nemen, verkrijgt men voldoende overeen stemming. De voorgaande formule wordt dan d =- en zij leert voor een doel van de hoogte h, de diepte van het terrein d te berekenen, waarop de kogels treffen, die een nuttigen aanslag kunnen opleveren; men kan die strook d de strook der nuttige aanslagen noemen. De diepte dezer strook verandert met den afstand van het doel tot den vurenden troep, met de houding, waarin gevuurd wordt (staande, knielende of liggende), waardoor de hoek van inval op den grond verandert. (1) In Engeland zijn in 1879 te DüNGENESS proeven genomen met munitie, die den kogel eene aanvankelijke snelheid van 1297 voet tang. o) W tang. 2 w (1) Brongniart. Essai sur le réglage du tir de l'infanterie et sur les ricochets. Journal des Sciences militaires. Juin 1888,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 321