- 468
Het is ons voornemen in de volgende regelen eens een kijkje te
geven in het gemoedsleven van eenigen dezer misdadige deserteurs, ten
einde onze bewering kracht bij te zetten, dat uit een physiologisch
oogpunt beschouwd, ieder brein, waarin de voorgenomen desertie
overwogen wordt, krank, zeer krank moet zijn
Beginnen wij daartoe met de mededeeling van wat de bij ons
teruggekeerde deserteurs hebben verhaald.
C., die zooals hiervoren reeds gezegd werd den 3en Januari 1882
deserteerde, werd bij zijne aankomst aan de overzijde, al ras in
eene kleine Atjehsche hut opgesloten en met den dood bedreigd, bij
aldien hij pogen zoude naar de compagnie terug te keeren.
Gedurende dag en nacht werd hij gedwongen te marcheeren en
weldra was hij ziek.
Na eenige dagen genas C. en ontzag hij zich niet een werkzaam
aandeel te nemen in den aanval op 20 Februari 1882, alzoo 7 weken
na zijne desertie, op het vivrestransport, dat van Kroengkali naar
Toengkoep ging; eene schandelijke handeling, waarvan hij toen
kwalijk kon voorzien, dat een bij die affaire aanwezig Atjehsch
kamponghoofd, die later ons als spion diende, hem C. staande
zijn proces, te dier zake zou verraden.
Intusschen hadden meerdere Europeesche militairen C.'s misdadig
voorbeeld van desertie gevolgd en kreeg hij nu en dan gelegenheid
enkelen dier rampzaligen te zien.
Zoo ontmoette hij den op 2 April 1882 gedeserteerden M., die
veel aan de gevolgen der besnijdenis leed en den op 2 Juni d. a. V.
weggeloopen Europeeschen sergeant K., die met eene verwonding
aan de voeten kampte.
Het zou aan C. evenwel nog gegeven zijn tot Maart 1884 onder
de Atjehers te blijven, toen hij door Toekoe Main, den Radja van
Ajer Leboe, uitgeleverd werd.
Deze uitlevering vond onder de navolgende omstandigheden plaats,
Toekoe Main was kort te voren tot zijn groot nadeel door den
adsistent-resident Scherer overtuigd geworden, dat hij op zijn gebied
straffeloos gedeserteerde soldaten duldde, hetwelk gebleken was uit
het vinden van een lijk van een Europeesch deserteur, die zich in