469 een der kampongs van Ajer Leboe uit wanhoop het leven beno men had. (1) Toekoe Main werd daarom eene boete van 600 dollars opgelegd. Toen nu de adsistent-resident Scherer vernam, dat er nog meer Europeesehe deserteurs in Ajer Leboe rondzwierven en Toekoe Main er voor bedankte, om ter wille dier deserteurs andermaal beboet te worden, gaf hij Toekoe Main aan het kampongvolk last, de beide nog in Ajer Leboe vertoevende deserteurs te knevelen en naar onze benting Segli te brengen. Een dezer militairen, de weggeloopen sergeant-majoor V., Qntkwam evenwel. C., wien het niet gelukte te ontsnappen, zoude echter bij deze gelegenheid eens goed en wel ervaren, hoe weinig staat er op te maken was, als zouden de Atjehers nimmer een tot het Mahome- daansch geloof bekeerden kafir uitleveren. C. verdedigde zich intusschen met de kracht der wanhoop, toen hij gearresteerd werd, doch werd, voor overmacht bukkende, ten slotte zwaar gebonden in eene boot gesmeten, waarna de Atjehers hem bij den commandant van Zijner Majesteits stoomschip Palembang brachten, welk schip toen juist langs Ajer Leboe stoomde. Het drama zou nu spoedig ten einde loopen. Na bij onze troepen te zijn teruggekeerd, bij welke gelegenheid de soldaten hem gaarne zouden hebben gelyncht en uit verachting hem in het gezicht spuwden, werd er den 12en December 1884 gerechtigheid gedaan en bengelde het lijk van Toekoe Ali, alias M. C. met den strop om den hals aan het schavot. Hooren wij thans den Europeeschen fuselier B., die den 18en Mei 1884 van Anagaloeng deserteerde en den 16en Januari 1885 zich vrijwillig weder bij onze troepen aanmeldde. Van hem vernemen wijdat hem al dadelijk het geweer en de patronen werden afhandig gemaakt, omdat naar zeggen der Atjehers, (1) "Wie die ongelukkige zelfmoordenaar was, is niet met zekerheid bekend; men weet echter, dat hij bij de Atjehers den naam van Carmio droeg en men vermoedt dat hij is G.> een Belg, die den 22en Juni 1883 van Kota Radja naar den vijand overliep.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 480