472
Hij boette zijne desertie op het schavot den 10en September 1883,
denzelfden dag, waarop de executie van K. plaats greep.
Bij deze merkwaardige bijzonderheden voegde S. nog, dat naar
zijne overtuiging
„alle deserteurs God op hun bloote knieën zouden danken, als zij
„terug waren, maar dat de vrees voor den strop hen terughield".
Waren K. en S. beiden door den krijgsraad schuldig verklaard aan:
„samenspanning, ten doel hebbende het brengen van verwoesting, moord
„en plundering in-binnen het Nederlandsch-Indisch gebied gelegen plaatsen",
het Hoog Militair Gerechtshof oordeelde, dat de kwalificatie van het
misdrijf luiden zou
„desertie naar den vijand".
Wij wenden ons thans tot den Europeeschen fuselier C., den aan
het spel verslaafden Pranschman, die den 10en Juli 1882 na eene
ongelukkige speelpartij van hiambaroe deserteerde.
Wij zullen hem sprekende opvoeren.
Al dadelijk, zoo verhaalde C., begonnen de Atjehers het mij in
kampong Tiroe lastig te maken en beroofden zij mij van de helft
mijner kleeding en het beetje geld, dat ik bij me had.
Na wat droge rijst gegeten te hebben, moest ik onder dekking van
vijf gewapende Atjehers verder marcheeren.
Mijn eteu bestond uit roode rijst en nu en dan een stukje, slechte,
gedroogde visch, te weinig om te leven, te veel om te sterven.
Den vierden dag na mijne desertie werd ik besneden.
Mijn toestand begon mij reeds spoedig ondragelijk te worden en ik
trachtte daarom te weten te komen, welke beuting der Hollanders het
naastbij gelegen was, om mij daarheen te begeven.
Nog treuriger werd mijn toestand, toen ik aan dyssenterie begon te
lijden, terwijl het mij eindelijk met de hulp van een weggeloopeu
dwangarbeider gelukte, de benting Segli te bereiken.
De militaire commandant van Segli vond dan ook C. meer dood dan
levend nabij de versterking en sprak de doctor al dadelijk zijn twijfel
uit, of C. nog herstellen zou,
„blijkbaar door ontbering van allerlei aard uitgeput, uiterst zwak als
„een waar toonbeeld van doorgestane ellende".