66 dere gevallen. En mocht Wolfram al beter gelezen hebben, dan ia hij toch ongetwijfeld van opinie, dat het goed zoude zijn, indien in het Reglement op den Inwendigen dienst die verandering van recht in plicht werd geboekstaafd. Het onbillijke van zulk een eisch zal iedereen inzien, indien men zich slechts herinnert, dat tengevolge daarvan een ivet (R.Lin tegenspraak zou zijn met een reglement (I.D bÜ Gouvernementsbesluit uitgegeven. Alwie de R.L. nauwkeurig naleest, zal toch met mij eens zijn, dat in ait. 4 aan alle meerderen een recht wordt gewaarborgd, terwijl in art. 5 dat recht in sommige gevallen tot plicht wordt gemaakt. In geenen deele beoogt art. 5 eene inkrimping van het recht in art. 4 gegeven. Ook in het Reglement van Krijgstucht is in art. 38 sprake van dat voorloopig arrest. Hier wordt het echter genoemd eenvoudig arrest, waarschijnlijk in tegenoverstelling van het arrest in de politiekamer of provoostwelk laatste soort van arrest gewoonlijk als straf het gevolg zal zijn van het voorloopig arrest. De volkomen harmonie nu, die bestaat tusschon de art. 4 en 5 R. L., art. 38 Regl. v. Kr. en art. 7 Regl. I. D. zal ongetwijfeld iedereen de overtuiging doen deelachtig worden, dat het wel zekerlijk de bedoeling is geweest van de verschillende wetgevers en regiementen- vervaardigers aan alle meerderen een onbeperkt recht te verleenen. Na deze inleiding overwegende of art. 7 I. D. volkomen in de behoefte voorziet, moet ik beamen, dat eene vergrooting van het artikel ook mijns inziens noodzikelijk is. Deze vergrooting zou dan echter moeten bestaan uit eene nieuwe alinea geheel gelijkluidend aan art. 5 R. L. Die noodzakelijkheid grond ik op het feit, dat van een twintigtal sergeanten en korporaals, met wie ik theorie heb moeten houden, nie mand iets van het bestaan van eenige bepaling, als voorkomende in art. 5 R. L., afwist, d. w. z. dat geen van allen wist, dat een meer dere strafschuldig is, indien hij niet het voorloopig arrest oplegt aan een mindere in rang, van wien hem bekend is, of op waarschijn lijke gronden vermoed wordt, dat die mindere zich aan eene aanmer kelijke fout of een misdaad heeft schuldig gemaakt. De oorzaak van die onwetendheid (die bovendien zeer verspreid is) is duidelijk:

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 69