78 -
zich behalve voor het accompagnement ook zou eigenen voor de
solopartijen.
Dat nu, is zeker eene verkeerde opvatting. Zoowel door de be
trekkelijk bescheiden schaal waardoor zich ons militair optreden
kenmerkt als, en meer nog, door de geringe beweegbaarheid van
onze mobiele artillerie, wordt de toch al geringe mate van zelfstan
digheid van het wapen nog meer geknot en het verslag geeft daarvan
dan ook bewijzen te over.
Doch er is meer. Het ruime artillerie gebruik gedurende de jongste Edi-
expeditie heeft de tactische waarheid nog ongeschokt gelaten, dat in den
bcslissenden strijd de bajonet, dan wel de bedreiging tot den stormaanval
den doorslag van de schaal naar een der beide richtingen bepaalt.
De leer, dat die beslissing ook te verkrijgen is door een op korten
afstand afgegeven en daardoor vernietigend artillerie- of infanterie-
vuur, schijnt ten onzent niet zoo voetstoots toegegeven te kunnen
worden; ik zal het voor 't oogenblik in het midden laten of zulks aan
ons dan wel aan de strijdwijze van den Inlandschen vijand dient te
worden toegeschrevenik constateer te dezen opzichte alleen het feit,
dat den 11™ Juni, bij den aanval op 's vijands stellingen op de Oos
telijke hellingen van den Boekit Roembia, het enfileerend vuur van
4 bergvuurmonden en 2 mortieren (20 G. en 30 Gkt. tot 7 cM.
A. en 22 G. tot 12 cM. Mortier) op 400 M. afstand afgegeven,
voorafgegaan door de kanonnade van H. M. Benkoelen en vergezeld
van het frontvuur uit de beide 12 cM. A. (34 G, en 20 Gkt.), den
vijand geenszins kon vernietigen en eerst de bajonetten van het 6e bat-
hem uit zijne position deden vluchten. Ik wijs er verder op, dat, het
op nog korteren afstand afgegeven vuur van het 14° bat. op den
talrijken vijand in de kampongs Toekoe Bantah en Tandjong Maneh
geen ander resultaat opleverde dan 7 gesneuvelden, die de evenmin
vernietigde tegenstander achterliet.
Tegen de hjervoren vermelde opvatting van de taak der artillerie,
pleit verder wat ik reeds in het vorige N°. doch in eenigszins andere
bewoordingen aanteekendede Inlandsche vijand, die wel overtuigd
is van ons overwicht in zake do doode weermiddelen, behoort die
overtuiging ook bij zich om te dragen ten aanzien van de levende, zoo
men hem weuscht te brengen tot deugdelijke erkenning van ons