709
der administratieofficieren en hunne intellectueele ontwikkeling thans
een anachronisme zijn geworden.
Ten slotte nu de 2e vraag: is de bepaling billijk tegenover de
administratieofficierenen dit vermeen ik te moeten ontkennen.
De concurrentie voor den intendancecursus is groot en zal met het
jaar grooter worden. Wanneer nu nog troepenofficieren aan het
examen gaan deel nemen wordt de kans nog geringer en het zou
jammer zijn, indien een plaats werd iDgenomen door een troepenofficier,
die daar toch geen of weinig voordeel van zal hebben, in plaats van
door een kwartiermeester voor wien het van het hoogste belang is de
krijgsschool te bezoeken. De kwartiermeesters zullen wel begrijpen
welk vertrouwelijk antecedent ik hierbij bedoel.
In verband hiermede zou het zeker te wenschen zijn, dat jaarlijks
meer plaatsen worden beschikbaar gesteld; men zal wel denken, dat
3 plaatsen reeds ruim genomen zijn, doch men moet ook niet vergeten,
dat als aan een korps eene verplichting wordt opgelegd, men dan
ook voor zooveel mogelijk leden van dat korps de gelegenheid moet
openen om aan die verplichting te voldoen.
Ik vertrouw, dat de II.H. troepenofficieren deze beschouwingen
niet zullen opvatten als eene uiting van jalouzie; zij zijn mij geheel
uit de pen gevloeid uit zuiver korpsbelang, een beginsel, dat ook zij
ter hunner tijd zullen en moeten voorstaan, indien daardoor niet het
algemeen belang wordt geschaad.
Willem I, 13 Mei 1892. A. Faubel.